ECLI:NL:GHSHE:2014:4489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
13-01122
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag vermogensbelasting en heffingsrente na overlijden erflater met buitenlandse beleggingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting die is opgelegd aan de erven van een erflater die belegde in een beleggingsproduct dat niet was aangegeven in de aangifte vermogensbelasting en de aangiften inkomstenbelasting. De inspecteur verkreeg informatie over deze beleggingen uit een strafrechtelijk onderzoek. Het Hof oordeelt dat de erflater in een beleggingsfonds op de Britse Maagdeneilanden heeft belegd en later in een product van een Luxemburgse verzekeraar. Dit wordt gekwalificeerd als in het buitenland aangehouden vermogen volgens artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof concludeert dat de belastingautoriteiten voldoende voortvarend hebben gehandeld bij de navordering, en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de belanghebbenden wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01122
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 september 2013, nummer AWB 12/2341, in het geding tussen
de erven van [belanghebbende],
domicilie kiezende te [plaats 1],
hierna: belanghebbenden,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbenden is onder aanslagnummer [aanslagnummer]K.07 over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd, berekend naar een vermogen van € 870.804. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 156. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd en de Inspecteur veroordeeld voor de samenhangende zaken AWB 12/2341, 12/2342, 12/2343, 12/2345 en 12/2346 in de proceskosten ten bedrage van € 2.121.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].
1.6.
Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
[belanghebbende] (hierna: erflater) is overleden op 20 juni 2010. Ten tijde van zijn overlijden was erflater gehuwd met [D].
2.2.
Erflater bezat in de jaren 2001 tot en met 2004 participaties in [XXX] Investment Polis (hierna: [XIP]) onder de klantnummers [0001] en [0000]. Erflater heeft de waarde van deze participaties niet in zijn aangifte vermogensbelasting 2000 en zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren daarna aangegeven. In 2003 heeft erflater met toepassing van de inkeerregeling zijn participaties onder nummer [0001] aangegeven. De participaties onder klantnummer [0000] heeft erflater niet aangegeven.
2.3.
In september 2007 heeft de FIOD-ECD een inval gedaan bij vermogensbeheerder [XXX] Effectenkantoor B.V. (hierna ook: [XXX]). Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie de gegevens van de beleggers van [XXX] vrijgegeven aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft deze gegevens verkregen op of kort na 14 januari 2011. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan erflater op 21 januari 2011 een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de participaties in het [XIP]-fonds onder de klantnummers [0001] en [0000]. Belanghebbenden hebben daarop geantwoord bij brief van 27 januari 2011 en daarbij verwezen naar de inkeer in 2003/2004. Bij brief van 3 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbenden bericht dat bij de inkeer slechts één rekening aan de orde is geweest en dat er sprake is van een tweede rekening.
2.4.
Belanghebbenden hebben bij brief van 8 februari 2011 aan Interpolis om informatie verzocht over de deelname van erflater in het [XIP]-fonds. Bij brief van 15 februari 2011 heeft Interpolis aan belanghebbenden onder meer het volgende geschreven:

Wat is de[XXX] Investment Polis?
De[XXX] Investment Polis was een beleggingsverzekering waarbij de door de klant ingelegde premie door Interpolis Luxembourg S.A., een levensverzekeringsmaatschappij die was gevestigd te Luxemburg (hierna te noemen ‘Interpolis Luxemburg’), werd belegd in een door [XXX] Effectenkantoor B.V. beheerd beleggingsfonds. Dit beleggingsfonds bevatte beleggingen voor de gezamenlijke klanten, waarbij ieders aandeel in het fonds werd geadministreerd op basis van het aantal participaties. Per moment van storting en/of opname was de koers van het fonds bepalend voor de mutatie in het aantal participaties.
De samenwerking tussen [XXX] Effectenkantoor en Interpolis Luxemburg, destijds onderdeel van de Interpolis-groep in Nederland, kwam begin 2001 tot stand. Het [XIP]-product werd echter al eerder door[XXX] Effectenkantoor aangeboden, zodat de [XIP]-polis kan worden gezien als een opvolger daarvan. Eind 2003 werd besloten tot beëindiging van de samenwerking tussen [XXX] Effectenkantoor en Interpolis Luxemburg, waarna begin 2004 door Interpolis Luxemburg alle belegde waarden zijn uitgekeerd aan de klanten.
(...)
Welke informatie is nu nog beschikbaar?
Met deze brief wordt informatie verstrekt over de [XIP]-polis, zoals die in de periode 2001 tot en met 2004 werd gevoerd. Bij ons is geen informatie bekend over voorafgaande of opvolgende periodes, en evenmin niet over eventuele andere rekeningen waar de Belastingdienst in haar brief naar verwijst die bij andere instanties zijn aangehouden.
Uitzondering hierop vormt het saldo van het belegd vermogen per 31 december 2000, voor zover dat later (begin 2001) is opgenomen in de [XIP]-polis. Daarom treft u hieronder in voorkomend geval ook een saldo per eind 2000 aan. De datum waarop de initiële storting heeft plaatsgevonden (op basis waarvan het aantal participaties per eind 2000 staat geregistreerd), kunnen wij in een aantal gevallen niet uit onze administratie afleiden.
Welke informatie is er over uw participaties bekend?
(...)
BIPnr [0000] toelichting aantal part. Koers (€) waarde (€)
31-12-2000 stand 1.174,099 56,1353 65.908,40
31-12-2001 stand 1.174,099 90,9946 106.836,67
31-12-2002 stand 1.174,099 131,8264 154.777,24
31-12-2003 stand 1.174,099 141,5900 166.240,68
26-4-2004 liquidatie -1.174,099 145,9100 -171.312,79
Op reknr: [nummer]
Beide participaties staan in onze administratie geregistreerd op naam van uw overleden echtgenoot, de heer [belanghebbende].”
2.5.
[XXX] is een in Nederland gevestigde vennootschap. Zij heeft tevens een vestiging in [plaats 2] (België).
2.6.
Op een door belanghebbenden overgelegd ‘uittreksel participantenregister [XXX] investment polis’ van [XXX]Effectenkantoor B.V. gevestigd te [plaats 3], gedateerd 5 juli 2003 en gericht aan [belanghebbende] staat onder meer: “klantnummer [0001], 9310.690 participaties”. Op het uittreksel is tevens het volgende opgenomen: “[XIP] is een product van [XXX] Effectenkantoor B.V. in samenwerking met Interpolis Luxemburg”. Een vergelijkbaar overzicht is door belanghebbenden overgelegd met als dagtekening 7 oktober 2003.
2.7.
De Inspecteur heeft een kopie van een ‘uittreksel participantenregister [XXX] investment polis’ van [XXX] Effectenkantoor B.V. gevestigd te [plaats 2], overgelegd dat is gedateerd 2 januari 2002. Op het uittreksel is het volgende opgenomen: “[XIP] is een product van Interpolis (Luxemburg)”. Dit betreft een uittreksel ten name van een andere klant. De naam en klantnummer zijn zwartgemaakt.
Daarnaast heeft de Inspecteur twee kopieën overgelegd van overzichten van de [XXX] investment polis, waarop staat aangegeven waarin wordt belegd. Dit betreft overzichten per 2 april 2001 en 31 december 2001. Deze overzichten zijn verstrekt door [XXX] te [plaats 2]. Op het eerste overzicht staat vermeld: “depot: ABN AMRO – Zürich A [nummer 1] Interpolis Luxemburg” en vervolgens een opsomming van de diverse beleggingen. Op het tweede overzicht staat vermeld: “depot: Kas Bank N.V. [nummer 2] Interpolis Luxemburg” met een overzicht van beleggingen. Tevens staat daarop vermeld: “depot ABN AMRO Zurich” met eveneens een overzicht van beleggingen.
2.8.
De Inspecteur heeft voorts een brief van 23 december 2003 overgelegd afkomstig van [XXX] en Interpolis Luxembourg S.A. In deze brief wordt melding gemaakt van de beëindiging van de[XXX] Investment Polis. In deze brief staat het volgende vermeld:
“U heeft één of meerdere participaties in [XXX] Investment Polis ([XIP]) (...). Inmiddels is komen vast te staan dat tot een individualisering van de beleggingen en de daarmee samenhangende leningen per participant moet worden overgegaan. (...) heeft Interpolis Luxembourg S.A. aan [XXX] Effectenkantoor B.V. opdracht gegeven om de bestaande leningen volledig af te lossen. Inmiddels is door [XXX]’s Effectenkantoor B.V. als vermogensbeheerder aan deze opdracht uitvoering gegeven.
Door de volledige aflossing van de leningen vervalt de mogelijkheid om ook in de toekomst een hoger rendement te behalen op de beleggingen in obligaties. Als gevolg hiervan is de aantrekkingskracht van [XIP]/(...) als financieel product sterk verminderd. Op grond daarvan hebben Interpolis Luxembourg S.A. en [XXX] Effectenkantoor B.V. in onderling overleg besloten om per 1 april 2004 tot het beëindigen van het [XIP]/(...) over te gaan. (...)
(...) Er zal daarna zo snel mogelijk door [XXX]Effectenkantoor B.V. aan Interpolis Luxembourg S.A. opdracht worden verstrekt tot het uitkeren van de actuele waarde van uw participatie(s) op de desbetreffende uitstapdatum.
(...)”
2.9.
Met dagtekening 30 september 2011 heeft de Inspecteur, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, aan de erven de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd.
2.10.
Tot de stukken van het geding behoort een afdruk van een e-mail waarin de Inspecteur aan mevrouw. [F], verbonden aan het Functioneel Parket te ’s-Hertogenbosch, de volgende vraag stelt.
“(…)
De fiscale rechter wil (…) een beeld krijgen van de verrichte werkzaamheden door het onderzoeksteam gedurende het strafrechtelijke onderzoek, dus over de periode van 8 maart 2007 tot aan het vrijgeven van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek aan de inspecteur op 27 februari 2010. (een periode van bijna 3 jaar )
De fiscale rechter wil aan de hand van dit te verstrekken overzicht kunnen beoordelen of het fiod onderzoek voortvarend werd verricht en niet bijvoorbeeld een jaar heeft stilgelegen)
(…)”
2.11.
De Inspecteur ontving het volgende antwoord.
“Omschrijving van werkzaamheden verricht in het strafrechtelijke onderzoek door de Fiod met de naam Black Fruit 2, gefisnummer [nummer 3].
Aanvang van het onderzoek:
Op 8 maart 2007 is de zaak Black Fruit 2 geaccepteerd in het TPO. De zaak is gebaseerd op verdenkingen dat aangiften inkomstenbelasting door meerdere verdachten onjuist zijn gedaan, omdat de waarde (opbrengst) van beleggingsportefeuilles niet zijn aangegeven . Enerzijds zijn dat de beleggers die vermoedelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting hebben ingediend (verder beleggers), anderzijds het bedrijf en haar directeuren/medewerkers die daarbij een rol hebben gespeeld (verder Beleggingskantoor).
Vooraf aan de zaak Black Fruit 2 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder de naam Black Fruit 1. Deze zaak vormde onder andere de aanleiding van het onderzoek Black Fruit 2.
Voor het strafrechtelijk onderzoek Black Fruit 2 is een onderzoekteam geformeerd, bestaande uit een projectleider, drie tot vier rechercheurs en een ondersteuner. Tijdens piekmomenten zijn tientallen rechercheurs ingezet (in actieweken: doorzoekingen en getuigenverhoren).
Daarnaast is tijdens de duur van het onderzoek bijstand verleend door twee medewerkers van de belastingdienst en gedurende een korte periode nog een van de belastingdienst afkomstige specialist op het gebied van buitenlandse rechtsvormen.
In de periode november 2007 tot en met februari 2008 zijn twee Fiod medewerkers uit het onderzoeksteam tijdelijk in de Klimop zaak ingezet en werd het Black Fruit 2 onderzoek met enkele mensen minder gedraaid.
Vooronderzoek
Na acceptatie van deze strafzaak heeft het onderzoekteam de zaak Black Fruit 1 en de ten aanzien van het Beleggingskantoor bekende feiten geanalyseerd op mogelijk bewijs voor Black Fruit 2. Verder is onderzoek gedaan naar de bedrijfsstructuur van het beleggingskantoor, haar werkzaamheden, haar producten en haar beleggers. Daarbij is eveneens informatie verzameld bij getuigen en externen als [G] en de Nederlandse Bank.
Het vooronderzoek heeft in eerste instantie geresulteerd in een proces-verbaal van verdenkingen d.d. 14 augustus 2007 ten aanzien van het Beleggingskantoor (vijf verdachten, waaronder [XXX] Effecten kantoor, de directeur en 3 (ex)medewerkers). Vervolgens is het strafrechtelijk onderzoek tegen het Beleggingskantoor ingesteld.
Gedurende het onderzoek zijn naast dit strafrechtelijk onderzoek vier separate strafrechtelijke onderzoeken tegen beleggers opgestart en afgerond.
Doorzoekingen en inbeslagname
Op 18 september 2007 hebben in totaal 7 doorzoekingen (waarvan 2 in België) en 6 vorderingen bij verdachten en getuigen plaatsgevonden en zijn in totaal ongeveer 900 stuks administratieve bescheiden ( 1 stuk kan bestaan uit bijvoorbeeld: één ordner, 40 hangmappen, bundel met bescheiden), 14 computers en een grote hoeveelheid digitale data in beslag genomen.
Later (in oktober 2008) heeft er nog in Spanje een doorzoeking plaatsgevonden en ook aldaar zijn bescheiden in beslag genomen.
Getuigenverhoor
In totaal zijn 56 getuigen gehoord.
Hiervan werden er al 25 in Black Fruit 1 gehoord voor aanvang van het Black Fruit 2 onderzoek.
De overige 31 getuigen werden gehoord in de periode 18 september 2007 tot en met 3 december 2009. Veel getuigen werden meerder keren gehoord, tot wel 5 keer toe.
Rechtshulpverzoeken
Er zijn twee rechtshulpverzoeken naar België gestuurd en een naar Spanje.
[XXX] Effecten kantoor had een kantoor in België en de directeur woonde in België.)
Onderzoek in de bescheiden
Na de doorzoekingen van 18 september 2007 heeft het onderzoeksteam eerst de formele vastleggingen van het inzetten van dwangmiddelen verricht en vervolgens zijn de fysieke in beslag genomen bescheiden in de periode tot maart 2008 volledig gescand.
Gedurende de periode maart 2008 tot medio 2009 heeft het onderzoeksteam alle bescheiden en digitale gegevens onderzocht. Er werden diverse selecties gemaakt betreffende beleggers met coderekeningen, [XIP] rekeningen, rekeningen die via Nederland en/of België liepen, rekeningen met vermelding van * of **. Het doorspitten van de zeer grote hoeveelheid in beslag genomen bescheiden en digitale gegevens was een zeer tijdrovende bezigheid. Het ging immers om bescheiden en digitale gegevens betreffende enkele duizenden beleggers die een of meerdere rekeningen via [XXX] Effectenkantoor hadden lopen.
Per rekeninghouder werden diverse gegevens in het beslag gevonden zoals:
Contracten, openingsformulieren van bankrekeningen, cliëntovereenkomsten, overeenkomsten tot effectenbemiddeling, effectenoverzichten per kwartaal en per jaar, aankoop- en verkooplijsten van effectenpakketten, correspondentie per brief en per mailverkeer, enz.
Deze gegevens zaten niet per belegger bij elkaar in één ordner maar op tientallen plaatsen verspreid in de diverse in beslag genomen voorwerpen.
Aan de hand daarvan werden uiteindelijk 18 zogenaamde “uitlopers” (= individuele beleggers) geselecteerd. Voor deze “uitlopers” werd telkens volledig onderzocht en middels processen-verbaal vastgelegd of zij onjuiste aangiften inkomstenbelasting hadden ingediend. Daarvoor zijn zij ook gehoord. Betreffende de 18 “uitlopers” zijn deel processen-verbaal opgemaakt, die deel zijn gaan uitmaken van het eindproces-verbaal tegen het beleggingskantoor. Zoals eerder vermeld is tegen vier van deze 18 “uitlopers” een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
De bevindingen van de strafrechtelijke onderzoeken tegen de vier “uitlopers” zijn gedurende 2009 vastgelegd in vier eindprocessen-verbaal en ingediend bij het functioneel parket. In de tweede helft van 2009 zijn de verdachten (beleggingskantoor) middels verhoren geconfronteerd met de bevindingen. Vervolgens zijn de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek tegen het beleggingskantoor in één eindproces-verbalen vastgelegd en ingediend bij het functioneel parket.
Het Fiod-onderzoek is gesloten op 12 januari 2010 (datum eind PV).
Contact met Officier van Justitie
Om de voortgang in het strafrechtelijke onderzoek te controleren en te sturen is er gedurende het onderzoek regelmatig overleg geweest met de OvJ. Deze besprekingen werden om de 2 à 3 maanden gevoerd met de onderzoeksleider.
Eind proces-verbaal
Het eind proces-verbaal van 12 januari 2010 bestond uit 23 ordners.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van vermogen dat in het buitenland is aangehouden als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
II. Zo ja, heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag?
Belanghebbenden zijn van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Verlengde navorderingstermijn
4.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat erflater niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast, ook ten aanzien van de vraag of sprake is van in het buitenland aangehouden vermogen, op belanghebbenden rust. Belanghebbenden hebben die stelling gemotiveerd bestreden. Het Hof zal – gelet op hetgeen hierna wordt overwogen – het antwoord op deze vraag in het midden laten.
4.2.
Het Hof constateert allereerst dat partijen geen helderheid hebben kunnen verschaffen over de exacte aard van de belegging die erflater heeft gedaan. Enerzijds wordt gesproken over participaties in [XXX] Investment Polis en wordt gesteld dat erflater via [XXX] heeft belegd in een fonds dat participaties heeft uitgegeven. Anderzijds wordt in de brief van 16 februari 2011 van Interpolis een beschrijving van de [XXX] Investment Polis gegeven, waarbij Interpolis spreekt over een beleggingsverzekering waarbij de door de klant ingelegde premie door Interpolis Luxembourg S.A. werd belegd in een door [XXX] beheerd beleggingsfonds. Dit laatste lijkt te wijzen op een unit-linked verzekeringsproduct. De samenwerking tussen Interpolis Luxembourg S.A. en [XXX] dateert van het voorjaar 2001.
4.3.
Het Hof acht op grond van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, in het bijzonder de brief van 16 februari 2001 van Interpolis, aannemelijk dat erflater vanaf het voorjaar 2001 een overeenkomst is aangegaan met Interpolis Luxembourg S.A. Het Hof vindt mede steun voor dit oordeel in de brief van 23 december 2003 van [XXX] en Interpolis. In die brief wordt melding gemaakt van het feit dat degenen die uit het product stappen, uitbetaald zullen worden door Interpolis Luxembourg S.A. Het Hof merkt hierbij op dat de door de Inspecteur overgelegde brief weliswaar is gericht aan een andere belegger, waarvan de naam zwart is gemaakt, maar het Hof acht – gelet op de inhoud van die brief – aannemelijk dat een dergelijke brief naar alle beleggers in [XXX] Investment Polis, dus ook aan erflater, is gezonden.
Uit het voorgaande volgt dat erflater een belegging aanhield bij een Luxemburgse verzekeraar en dat mitsdien vanaf het voorjaar 2001 sprake is van in het buitenland aangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door [XXX] in Nederland doet daar niet aan af. Daarbij komt dat de Inspecteur ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat uit het strafrechtelijke onderzoek is gebleken dat het kantoor van [XXX] in Nederland niet over een volledige administratie van de voor cliënten beheerde gelden beschikte, en dat ook diverse stukken betreffende beleggingen in het buitenland bij de vestiging in België dan wel het woonhuis van de heer [XXX] in België in beslag zijn genomen. Van een in alle openheid aanhouden van beleggingen in Nederland is dan ook geen sprake.
4.4.
Erflater belegde ook in de periode voorafgaand aan het voorjaar 2001, het moment waarop een overeenkomst met Interpolis Luxembourg S.A. werd aangegaan, reeds in een beleggingsproduct. De Inspecteur heeft gesteld – en dit is door belanghebbenden niet weersproken – dat het gaat om participaties in het [XIP]-fonds dat gevestigd was op de Britse Maagdeneilanden. Naar het oordeel van het Hof is ook hier sprake van in het buitenland aangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door [XXX] in Nederland doet daar niet aan af. Ook hier geldt hetgeen onder 4.3 is opgemerkt over de volledigheid van de administratie van [XXX] in Nederland.
4.5.
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat voor alle jaren 2000 t/m 2004 sprake is geweest van in het buitenland aangehouden vermogen. Dat in de beleving van erflater mogelijk sprake was van beleggingen die werden aangehouden bij [XXX] in Nederland, doet hieraan niet af. Het gaat in dezen om de feitelijke situatie en niet om hetgeen de belastingplichtige meende te hebben gedaan.
Voortvarendheid
4.6.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C‑155/08 en C‑157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C‑101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C‑451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”
4.7.
Het HvJ heeft vervolgens voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.8.
De Hoge Raad heeft aan de hand van bovengenoemd arrest nadere regels geformuleerd (Hoge Raad 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan; deze regels vormen tezamen het zogenoemde voortvarendheidsvereiste.
4.9.
Belanghebbenden stellen dat de Inspecteur het voortvarendheidsvereiste heeft geschonden.
4.10.
Zij nemen daarbij het standpunt in, dat het handelen van de FIOD aan de Inspecteur moet worden toegerekend, omdat de FIOD ook zou behoren tot de ‘belastingautoriteiten’ genoemd door het HvJ. Dat standpunt is juist; zie Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137.
4.11.
De Hoge Raad overwoog voorts in het in 4.10 genoemde arrest:
“3.4.2. (…) dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3.De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4.Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).”
4.12.
De geciteerde overwegingen zijn ook hier van toepassing. Naar het oordeel van het Hof hebben de belastingautoriteiten de grenzen van hun beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het Hof hecht geloof aan de hierboven in 2.11 gegeven omschrijving van de werkzaamheden verricht door de FIOD. De omvang van de werkzaamheden was zeer groot en bestond onder meer uit huiszoekingen, inbeslagnames, verhoren, buitenlandse rechtshulpverzoeken en het doornemen en analyseren van enorme hoeveelheden uiteenlopende al dan niet digitale data. De werkzaamheden waren voorts complex. Daarom werd op piekmomenten door tientallen rechercheurs aan de zaak gewerkt en tevens bijstand verleend door medewerkers van de belastingdienst. Gelet hierop komt het Hof tot het oordeel, dat de FIOD de vrijheid om tot een projectmatige aanpak te komen, niet heeft overschreden, terwijl voorts aannemelijk is dat met voldoende mankracht bij voortduring aan het project is gewerkt.
4.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof dat in de periode dat het strafrechtelijk onderzoek door de FIOD werd verricht, door de belastingautoriteiten voortvarend werd gehandeld.
4.14.
Opmerking verdient dat het FIOD-onderzoek werd gesloten op 12 januari 2010 (de datum van het eind proces-verbaal), terwijl de dossiers (23 ordners) op 27 juli 2010 werden vrijgegeven (c.q. in handen gesteld van de Belastingdienst). Dat is iets meer dan zes maanden later. Na de datum van het eind proces-verbaal moeten echter nog enkele handelingen zijn verricht, om de dossiers ‘klaar’ te maken voor overdracht aan de Belastingdienst. Het Hof acht aannemelijk dat daardoor de in het in 4.11 vermelde arrest Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234, bedoelde zesmaandstermijn niet is overschreden.
4.15.
Nadat de Belastingdienst op 27 juli 2010 de gegevens van de Officier van Justitie in handen kreeg gesteld, is besloten de verdere afhandeling in een landelijk project op te pakken omdat het om ruim 500 beleggers ging. De werkzaamheden in de voorbereiding van dit project bestonden onder andere uit het analyseren van de verkregen gegevens, het identificeren/sofiëren van de ruim 500 beleggers, het elimineren van beleggers die reeds vrijwillig hadden ingekeerd en het uitzoeken of beleggers reeds in eerdere landelijke projecten waren betrokken (zoals de KB-Lux en de Bank zonder Naam). Deze voorbereidende werkzaamheden waren er op gericht te voorkomen dat belastingplichtigen ten onrechte zouden worden aangeschreven. Als gevolg van deze voorbereidende werkzaamheden werd het aantal te behandelen posten teruggebracht van ruim 500 tot 351. Vanaf medio januari 2011 konden de lokale inspecteurs aan de slag met de gegevens. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 21 januari 2011 vragen gesteld aan erflater. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 30 september 2011. Afgezien van de periode tussen 28 april 2011 en 2 augustus 2011, een periode waarin ook de zomervakantieperiode viel, is van een stilzitten niet gebleken. Weliswaar had de Inspecteur sneller kunnen reageren op de brief van belanghebbenden van 28 april 2011, maar de daardoor opgetreden vertraging is naar het oordeel van het Hof niet zodanig dat niet langer zou kunnen worden gesproken van een voldoende voortvarende afhandeling.
Dat door de heer [B] dan wel mevrouw[E], medewerkers van de Belastingdienst, bijstand is verleend in het kader van de projectmatige aanpak van het strafrechtelijke onderzoek, maakt dit oordeel niet anders. Zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, hebben zij als opsporingsambtenaar betrokken bij dit project in de fase van het strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 148 Wetboek van Strafvordering uitsluitend te handelen op aanwijzing van de Officier van Justitie.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, en
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 30 oktober 2014 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.