ECLI:NL:GHSHE:2014:1708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
13-00686 t-m 13-00688
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortvarendheid en rechtmatigheid van informatie-uitwisseling in belastingzaken met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortvarendheid van de Belastingdienst en de rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling tussen de FIOD en de Inspecteur. De belanghebbende had een tegoed op een Zwitserse bankrekening dat niet was aangegeven voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De FIOD had een uitgebreid onderzoek uitgevoerd, inclusief huiszoekingen en verhoren, voordat de gegevens aan de Inspecteur werden overgedragen. Het Hof oordeelde dat de FIOD en de Inspecteur voortvarend hebben gehandeld, en dat de overdracht van gegevens rechtmatig was op basis van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende had ook een beroep gedaan op de inkeerregeling, maar het Hof oordeelde dat hij niet tijdig had ingekeerd. De boete die was opgelegd voor het jaar 2001 werd vernietigd, omdat opzet niet aannemelijk was, en de boete voor het jaar 2001 werd verminderd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor de andere jaren en oordeelde dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarendheid in belastingzaken en de voorwaarden voor het gebruik van informatie verkregen door de FIOD.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00686 tot en met 13/00688
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 april 2013, nummers AWB 12/4591, 12/6117 en 12/6118 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/[inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de hierna te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en beschikkingen opgelegd:
jaar
aanslag-
nummer
0475.90.476.
Rechtbank
nummer
Hof-
kenmerk
IB/PVV
boete
heffings-
rente
1999
H98
12/4591
13/00686
15.486
7.743
6.818
2000
H08
12/6117
13/00687
677
339
273
2001
H17
12/6118
13/00688
8.596
4.297
3.097
1.2.
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze bezwaar gemaakt tegen alle genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000 en 2001 en de bijbehorende beschikkingen afgewezen En het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en bijbehorende beschikkingen gegrond verklaard en het belastbare inkomen met
f12.947 verminderd en de boete en heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 12/4591 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep met de nummers AWB 12/4591 en AWB 12/6117 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep met nummer AWB 12/6118 gegrond verklaard, de uitspraken (Hof: uitspraak) op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag over het jaar 2001 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.874, de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 2.148, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.380 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 13/00686 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop een conclusie van repliek ingediend, die de Inspecteur bij conclusie van dupliek heeft beantwoord.
1.6.
De Inspecteur heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota met bijlagen ingezonden die (door tussenkomst van de griffier) ook aan belanghebbende is gestuurd.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 januari 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [D], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E], de heer [F] en de heer [G].
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.2.
In september 2007 heeft de FIOD een inval gedaan bij vermogensbeheerder [A] (hierna: [A]). Aanleiding voor deze inval was het vermoeden dat [A] actief betrokken was bij het verduisteren van spaargelden van in Nederland woonachtige belastingplichtigen
2.3.
Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat cliënten van [A] zogenoemde coderekeningen hadden geopend bij Zwitserse banken. Een coderekening is een rekening waarbij de naam, adres en woonplaats van de eigenaar niet bij de rekening vermeld worden. Bij het openen van de coderekeningen trad [A] op als gevolmachtigde van haar cliënten. Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie het zogenoemde ‘[A dossier]’ vrijgegeven voor fiscaal gebruik. Vanaf dat moment lag het dossier ter beschikking van de inspecteur. Na onderzoek heeft de inspecteur belanghebbende en zijn echtgenote, [C], geïdentificeerd als coderekeninghouder, van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] bij de ABN AMRO Bank te Zwitserland (hierna: de buitenlandse bankrekening). Belanghebbende noch zijn echtgenote hebben aangiften gedaan waarin inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen die betrekking hebben op de buitenlandse bankrekening.
2.4.
Met betrekking tot de buitenlandse bankrekening heeft de inspecteur met dagtekening 24 januari 2011 een vragen brief gestuurd aan belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende heeft vervolgens erkend dat zijn echtgenote en hij gerechtigd waren tot de buitenlandse bankrekening. Voorts heeft belanghebbende inzage verstrekt in een andere buitenlandse bankrekening, te weten de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2].
2.6.
Met dagtekening 30 november 2011 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onder 1.1. genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV en beschikkingen opgelegd.
2.7.
Tot de stukken van het geding (bijlage 3 bij de pleitnota van de Inspecteur) behoort een afdruk van een e-mail waarin de Inspecteur aan mw. [B], verbonden aan het Functioneel Parket te ’s-Hertogenbosch, de volgende vraag stelt.
“(…)
De fiscale rechter wil (…) een beeld krijgen van de verrichte werkzaamheden door het onderzoeksteam gedurende het strafrechtelijke onderzoek, dus over de periode van 8 maart 2007 tot aan het vrijgeven van de gegevens uit het strafrechtelijk dossier aan de inspecteur op 27 februari 2010 (een periode van bijna 3 jaar).
De fiscale rechter wil aan de hand van dit te verstrekken overzicht kunnen beoordelen of het fiod onderzoek voortvarend werd verricht en niet bijvoorbeeld een jaar heeft stilgelegen().
(…)”
2.8.
De Inspecteur ontving het volgende antwoord (bijlage 4 bij de pleitnota).
“Omschrijving van werkzaamheden verricht in het strafrechtelijke onderzoek door de Fiod met de naam [K], gefisnummer [nummer].
Aanvang van het onderzoek:
Op 8 maart 2007 is de zaak [K] geaccepteerd in het TPO. De zaak is gebaseerd op verdenkingen dat aangiften inkomstenbelasting door meerdere verdachten onjuist zijn gedaan, omdat de waarde (opbrengst) van beleggingsportefeuilles niet zijn aangegeven . Enerzijds zijn dat de beleggers die vermoedelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting hebben ingediend (verder beleggers), anderzijds het bedrijf en haar directeuren/medewerkers die daarbij een rol hebben gespeeld (verder Beleggingskantoor).
Vooraf aan de zaak [K] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder de naam [L]. Deze zaak vormde onder andere de aanleiding van het onderzoek [K].
Voor het strafrechtelijk onderzoek [K] is een onderzoekteam geformeerd, bestaande uit een projectleider, drie tot vier rechercheurs en een ondersteuner. Tijdens piekmomenten zijn tientallen rechercheurs ingezet (in actieweken: doorzoekingen en getuigenverhoren).
Daarnaast is tijdens de duur van het onderzoek bijstand verleend door twee medewerkers van de belastingdienst en gedurende een korte periode nog een van de bela5tÏngdienst afkomstige specialist op het gebied van buitenlandse rechtsvormen.
In de periode november 2007 tot en met februari 2008 zijn twee Fiod medewerkers uit het onderzoeksteam tijdelijk in de Klimop zaak ingezet en werd het [K] onderzoek met enkele mensen minder gedraaid.
Vooronderzoek
Na acceptatie van deze strafzaak heeft het onderzoekteam de zaak Black Fruit 1 en de ten aanzien van het Beleggingskantoor bekende feiten geanalyseerd op mogelijk bewijs voor [K]. Verder is onderzoek gedaan naar de bedrijfsstructuur van het beleggingskantoor, haar werkzaamheden, haar producten en haar beleggers. Daarbij is eveneens informatie verzameld bij getuigen en externen als AFM en de Nederlandse Bank.
Het vooronderzoek heeft in eerste instantie geresulteerd in een proces-verbaal van verdenkingen d.d. 14 augustus 2007 ten aanzien van het Beleggingskantoor (vijf verdachten, waaronder[A], de directeur en 3 (ex)medewerkers). Vervolgens is het strafrechtelijk onderzoek tegen het Beleggingskantoor ingesteld.
Gedurende het onderzoek zijn naast dit strafrechtelijk onderzoek vier separate strafrechtelijke onderzoeken tegen beleggers opgestart en afgerond.
Doorzoekingen en inbeslagname
Op 18 september 2007 hebben in totaal 7 doorzoekingen (waarvan 2 in België) en 6 vorderingen bij verdachten en getuigen plaatsgevonden en zijn in totaal ongeveer 900 stuks administratieve bescheiden ( 1 stuk kan bestaan uit bijvoorbeeld: één ordner, 40 hangmappen, bundel met bescheiden), 14 computers en een grote hoeveelheid digitale data in beslag genomen.
Later (in oktober 2008) heeft er nog in Spanje een doorzoeking plaatsgevonden en ook aldaar zijn bescheiden in beslag genomen.
Getuigenverhoor
In totaal zijn 56 getuigen gehoord.
Hiervan werden er al 25 in[L] gehoord voor aanvang van het [K] onderzoek.
De overige 31 getuigen werden gehoord in de periode 18 september 2007 tot en met 3 december 2009. Veel getuigen werden meerder keten gehoord, tot wel 5 keer toe.
Rechtshulpverzoeken
Er zijn twee rechtshulpverzoeken naar België gestuurd en een naar Spanje.
([A] had een kantoor in België en de directeur woonde in België.)
Onderzoek in de bescheiden
Na de doorzoekingen van 18 september 2007 heeft het onderzoeksteam eerst de formele vastleggingen van het inzetten van dwangmiddelen verricht en vervolgens zijn de fysieke in beslag genomen bescheiden in de periode tot maart 2008 volledig gescand.
Gedurende de periode maart 2008 tot medio 2009 heeft het onderzoeksteam alle bescheiden en digitale gegevens onderzocht. Er werden diverse selecties gemaakt betreffende beleggers met coderekeningen, Bip rekeningen, rekeningen die via Nederland en/of België liepen, rekeningen met vermelding van * of *. Het doorspitten van de zeer grote hoeveelheid in beslag genomen bescheiden en digitale gegevens was een zeer tijdrovende bezigheid. Het ging immers om bescheiden en digitale gegevens betreffende enkele duizenden beleggers die een of meerdere rekeningen via [A] hadden lopen.
Per rekeninghouder werden diverse gegevens in het beslag gevonden zoals:
Contracten, openingsformulieren van bankrekeningen, cliëntovereenkomsten, overeenkomsten tot effectenbemiddeling, effectenoverzichten per kwartaal en per jaar, aankoop- en verkooplijsten van effectenpakketten, correspondentie per brief en per mailverkeer, enz.
Deze gegevens zaten niet per belegger bij elkaar in één ordner maar op tientallen plaatsen verspreid in de diverse in beslag genomen voorwerpen.
Aan de hand daarvan werden uiteindelijk 18 zogenaamde “uitlopers” (= individuele beleggers) geselecteerd. Voor deze “uitlopers” werd telkens volledig onderzocht en middels processen-verbaal vastgelegd of zij onjuiste aangiften inkomstenbelasting hadden ingediend. Daarvoor zijn zij ook gehoord. Betreffende de 18 “uitlopers” zijn deel processen-verbaal opgemaakt, die deel zijn gaan uitmaken van het eindproces-verbaal tegen het beleggingskantoor. Zoals eerder vermeld is tegen vier van deze 18 “uitlopers” een afzonderlijk strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
De bevindingen van de strafrechtelijke onderzoeken tegen de vier “uitlopers” zijn gedurende 2009 vastgelegd in vier eindprocessen-verbaal en Ingediend bij het functioneel parket. In de tweede helft van 2009 zijn de verdachten (beleggingskantoor) middels verhoren geconfronteerd met de bevindingen. Vervolgens zijn de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek tegen het beleggingskantoor in één eindproces-verbalen vastgelegd en ingediend bij het functioneel parket.
Het Fiod-onderzoek is gesloten op 12 januari 2010 (datum eind PV).
Contact met Officier van Justitie
Om de voortgang in het strafrechtelijke onderzoek te controleren en te sturen is er gedurende het onderzoek regelmatig overleg geweest met de Ovj. Deze besprekingen werden om de 2 à 3 maanden gevoerd met de onderzoeksleider.
Eind proces-verbaal
Het eind proces-verbaal van 12 januari 2010 bestond uit 23 ordners.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur voldaan aan het voortvarendheidscriterium als bedoeld in het arrest Hoge Raad 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis?
Is het door de Inspecteur van de Belastingdienst/FIOD ontvangen bewijsmateriaal verkregen in strijd met de toepasselijke voorwaarden van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en / of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG)?
Mag het door de Inspecteur van belanghebbende ontvangen bewijsmateriaal worden gebruikt voor de beboeting (“Chambaz-verweer”)?
Dient de boete te worden vernietigd op grond van de inkeerregeling dan wel het gelijkheidsbeginsel in verband met de zogenoemde inkeerresolutie (Besluit Staatssecretaris van Financiën, 2 september 2013, nr. BLKB2013/509M)?
Dient de boete te worden verminderd op grond van het feit dat de redelijke termijn voor berechting zou zijn overschreden?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen B, D en E bevestigend moet worden beantwoord en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en van alle in 1.1. genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag A. Het voortvarendheidscriterium
4.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C‑155/08 en C‑157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C‑101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C‑451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”
4.2.
Het HvJ heeft vervolgens voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.3.
De Hoge Raad heeft aan de hand van bovengenoemd arrest nadere regels geformuleerd (HR 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan; deze regels vormen tezamen het zogenoemde voortvarendheidsvereiste.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het voortvarendheidsvereiste heeft geschonden.
4.5.
Hij neemt daarbij het standpunt in, dat het handelen van de FIOD aan de Inspecteur moet worden toegerekend, omdat de FIOD ook zou behoren tot de ‘belastingautoriteiten’ genoemd door het HvJ. Dat standpunt is juist; zie Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689.
4.6.
De Hoge Raad overwoog voorts in het in 4.5 genoemde arrest:
“3.4.2. (…) dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).
4.7.
De geciteerde overwegingen zijn ook hier van toepassing. Naar het oordeel van het Hof hebben de belastingautoriteiten de grenzen van hun beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het Hof hecht geloof aan de hierboven in 2.9 gegeven omschrijving van de werkzaamheden verricht door de FIOD. De omvang van de werkzaamheden was zeer groot en bestond onder meer uit huiszoekingen, inbeslagnames, verhoren, buitenlandse rechtshulpverzoeken en het doornemen en analyseren van enorme hoeveelheden uiteenlopende al dan niet digitale data. De werkzaamheden waren voorts complex. Daarom werd op piekmomenten door tientallen rechercheurs aan de zaak gewerkt en tevens bijstand verleend door medewerkers van de belastingdienst. Gelet hierop komt het Hof tot het oordeel, dat de FIOD de vrijheid om tot een projectmatige aanpak te komen, niet heeft overschreden, terwijl voorts aannemelijk is dat met voldoende mankracht bij voortduring aan het project is gewerkt.
4.8.
Belanghebbende heeft ter zitting het verzoek gedaan de namen van de bij het betreffende FIOD-onderzoek betrokken opsporingsambtenaren bekend te maken. Ter toelichting hierop heeft hij aangegeven dat hij dan aan de hand van stukken uit het FIOD-dossier aannemelijk zou kunnen maken dat niet voortvarend zou zijn gehandeld. Desgevraagd door het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde verklaard te beschikken over het FIOD-dossier. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende af en zal het onderzoek niet op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropenen teneinde aan belanghebbende de op dit punt door hem gewenste informatie te doen verschaffen. Het Hof acht in dit verband de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig dat in het FIOD-dossier de namen van de FIOD-ambtenaren vermeld staan. Mede in het licht van de voormelde beschikbaarheid over het FIOD-dossier vermag het Hof voorts niet in te zien op welke wijze het door de Inspecteur beschikbaar stellen van de betreffende namen iets zou kunnen toevoegen aan het door belanghebbende gestelde niet-voortvarend handelen door de Inspecteur.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het Hof dat in de periode dat het strafrechtelijk onderzoek door de Fiod werd verricht, door de belastingautoriteiten voortvarend gehandeld werd.
4.10.
Opmerking verdient dat het FIOD-onderzoek werd gesloten op 12 januari 2010 (de datum van het eind proces-verbaal), terwijl de dossiers (23 ordners) op 27 juli 2010 werden vrijgegeven (c.q. in handen gesteld van de Inspecteur). Dat is iets meer dan zes maanden later. Na de datum van het eind proces-verbaal moeten echter nog enkele handelingen zijn verricht, om de dossiers ‘klaar’ te maken voor overdracht aan de verschillende bevoegde Inspecteurs. Het Hof acht aannemelijk dat daardoor de in het in 4.6 vermelde arrest HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234, bedoelde zesmaandstermijn niet is overschreden.
4.11.
Nadat de Inspecteur op 27 juli 2010 het dossier in handen gesteld kreeg, heeft hij het voorbereiden en opleggen van de aanslag ter hand genomen als omschreven onder de feiten in 2.4 en volgende. De aldaar weergegeven feiten laten geen andere conclusie toe, dan dat de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft. Dat door de heer [E], medewerker van de Belastingdienst, bijstand is verleend in het kader van de projectmatige aanpak van het strafrechtelijke onderzoek, maakt dit oordeel niet anders. Zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, heeft de heer [E] als opsporingsambtenaar betrokken bij dit project in de fase van het strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 148 Wetboek van Strafvordering uitsluitend te handelen op aanwijzing van de Officier van Justitie.
4.12.
De door de Rechtbank in onderdeel 2.7.2. en volgende besproken vraag naar de reikwijdte van de standstillbepaling van artikel 64 EG-verdrag, behoeft derhalve geen behandeling.
Vraag B. De rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling tussen de FIOD en de Inspecteur
4.13.
Belanghebbende stelt, kort gezegd, dat de Inspecteur bewijsmateriaal heeft verkregen van de FIOD onder schending van artikel 55 AWR welk artikel als volgt luidt:
1. Onze Ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van de rijksoverheid, verschaffen, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - de gegevens en inlichtingen, en wel kosteloos, die hun door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd.
2. (…)
4.14.
Uit de tekst van de wet vloeit voort, aldus belanghebbende, dat het initiatief voor de inlichtingenuitwisseling tussen de FIOD en de Inspecteur ligt bij de Inspecteur. De tekst spreekt immers over gegevens “die (…) door de inspecteur (…) worden gevraagd". Gelet op de feiten heeft de FIOD de Inspecteur op de hoogte gesteld. Derhalve heeft de informatie-uitwisseling niet plaatsgevonden op basis van artikel 55 AWR, maar op maar op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG), aldus nog steeds belanghebbende. De WJSG stelt echter voorwaarden aan een informatie-uitwisseling, welke voorwaarden in het onderhavige geval hier niet zijn nagekomen. De Inspecteur mag daarom het van de FIOD verkregen bewijsmateriaal niet gebruiken, zo concludeert belanghebbende.
4.15.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de informatie-uitwisseling in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden precies zoals die in vergelijkbare gevallen plaatsvindt, namelijk doordat hij, de Inspecteur, aan de FIOD een verzoek heeft gedaan op grond van artikel 55 AWR. Het kan zijn dat hij door of vanwege de FIOD op de hoogte is gebracht dat een strafrechtelijk onderzoek gaande was, en dat hij in reactie daarop het artikel 55 AWR verzoek heeft ingediend, maar feit blijft dat het bewijsmateriaal niet uit eigen beweging door de FIOD werd vrijgegeven, maar pas nadat de Inspecteur op 26 juli 2010, op de voet van artikel 55 AWR, daartoe een verzoek had ingediend. Een kopie van dat verzoek bevindt zich niet bij de stukken van het geding, maar het Hof acht deze weergave van de gang van zaken door de Inspecteur geloofwaardig, mede gelet op diens brief van 3 mei 2011 (bijlage zeven bij het verweerschrift bij de Rechtbank) waarin de Inspecteur de gemachtigde mededeelt dat de Officier van Justitie op 27 juli 2010 toestemming heeft gegeven om gebruik te maken van de bescheiden die verkregen zijn door de FIOD in het kader van het strafrechtelijk onderzoek.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof is derhalve aan de voorwaarden van artikel 55 AWR voldaan, zodat belanghebbendes andersluidende stelling faalt.
Vraag C. Het Chambaz-verweer.
4.17.
De Rechtbank heeft overwogen:
2.9.1.
Onder verwijzing naar het arrest EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04, LJN:BW5997 (Chambaz) betoogt belanghebbende dat de informatie die is verkregen met een beroep op artikel 47 AWR niet mag worden gebruikt voor de boeteoplegging, nu voorafgaand aan het informatieverzoek niet de garantie is gegeven dat de te verstrekken informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele boete. Belanghebbende is zodoende verplicht geweest om mee te werken aan zijn eigen strafvervolging, reden waarom de boetes, aldus belanghebbende, vernietigd moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende verstrekte gegevens
geen (bewijs)materiaal vormen dat zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, onderdeel 3.3.2, en HR 16 november 2012, nr. 12/00967, LJN BY3272‚ onderdeel 4.8.3). Daaraan doet, anders dan belanghebbende verdedigt, niet af dat dat (bewijs)materiaal slechts beschikbaar is gekomen door de getoonde wil van belanghebbende om dat op te vragen bij de ABN AMRO bank te Zwitserland. De overgelegde kopieën van bankafschriften vormen immers niet meer dan een vastlegging van informatie die elders, bij de ABN AMRO bank, reeds aanwezig was. Artikel 6, lid 1, EVRM staat derhalve niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boeteoplegging rekening wordt gehouden met de door de inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld bij belanghebbende opgevraagde informatie.
4.18.
Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne. Belanghebbendes beroep op het Chambaz-arrest wordt daarom verworpen.
Vraag D. De inkeerregeling en de inkeerresolutie.
4.19.
Belanghebbende doet voorts een beroep op de inkeerregeling van artikel 67n AWR en de inkeerresolutie.
4.20.
Artikel 67n AWR luidt:
1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
4.20.1.
Een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n AWR vereist dus - of het nu gaat om een inkeer op de voet van het eerste, dan wel het tweede lid - dat de belastingplichtige inkeert vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn oorspronkelijk aangifte bekend is of bekend zal worden. Van belang is dus of belanghebbende ten tijde van de namens hem geschreven brief van 14 april 2011 (2.5) wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de buitenlandse bankrekening en de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] bekend was of zou worden. Van belang is daarbij dat niet beslissend is of belanghebbende subjectief gezien vermoedde dat de Inspecteur van de bankrekeningen op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs behoefde te vermoeden (HR 2 mei 2001, nr. 36 199, ECLI:NL:HR:2001:AB1375).
4.20.2.
Belanghebbende heeft de noodzakelijke gegevens ten aanzien van de in 2.3 bedoelde buitenlandse bankrekening pas verschaft
nadatde Inspecteur hem per brief had medegedeeld dat uit een onderzoek was gebleken dat belanghebbende houder was (geweest) van de buitenlandse bankrekening. Belanghebbende is dus te laat ‘ingekeerd’. De inkeerregeling is daarom niet van toepassing ten aanzien van de in 2.3 bedoelde buitenlandse bankrekening.
4.20.3.
Ten aanzien van de in 2.5 bedoelde bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] heeft het navolgende te gelden. Belanghebbende heeft de rente en het vermogen van deze bankrekening in de aangifte IB/PVV en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 opgenomen. Het Hof is van oordeel dat op grond daarvan niet aannemelijk is dat belanghebbende de voor opzet vereiste geestesgesteldheid bezat dat hij over het jaar 2001 onjuist aangifte IB/PVV zou doen. Daar doet niet aan af dat belanghebbende in de aangiftebiljetten niet heeft aangekruist dat hij over buitenlandse bankrekeningen beschikte. Nu het opzet ontbreekt, dient de boete over het jaar 2001 te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de in 2.5 bedoelde bankrekening.
4.20.4.
Voor het geval anders zou moeten worden geoordeeld en de Inspecteur toch aannemelijk zou hebben gemaakt dat het belanghebbende aan opzet te wijten is dat hij over het jaar 2001 onjuist aangifte heeft gedaan, geldt het volgende. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende dan op 14 april 2011 met betrekking tot de in 2.5 bedoelde bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] een geslaagd beroep op de inkeerregeling kan doen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt dat de Inspecteur op 14 april 2011 – objectief gezien – op de hoogte was of zou komen van andere buitenlandse bankrekeningen dan de in 2.3 bedoelde bankrekening. Dit betekent dat de boete over 2001 die op de in 2.5 bedoelde bankrekening ziet, dient te worden geëlimineerd.
4.20.5.
Gelet op hetgeen in 4.20.3 en 4.20.4 is overwogen, vermindert het Hof de boete over het jaar 2001 tot een bedrag van € 1.538. De bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] is niet in de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1999 en 2000 betrokken; de over deze jaren opgelegde boeten bevatten derhalve ook geen component die zit op die bankrekening, zodat deze boeten geen vermindering behoeven.
4.21.1.
Belanghebbende beroept zich voorts op de zogenoemde inkeerresolutie (Besluit Staatssecretaris van Financiën, 2 september 2013, nr. BLKB2013/509M) Deze luidt als volgt:
1. De op te leggen vergrijpboete in geval van inkeer in de zin van artikel 67n, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die plaatsvindt vanaf datum dagtekening van dit besluit tot 1 juli 2014 wordt gematigd tot nihil.
2. Het vorige lid is van toepassing op alle aanslagbelastingen.
3. Het eerste lid is ook van toepassing op alle gevallen van inkeer voor datum van dagtekening van dit besluit die nog niet hebben geleid tot onherroepelijk vaststaande boetebeschikkingen.
4.21.2.
De inkeerresolutie geeft een tijdelijke versoepeling voor gevallen van inkeer als bedoeld in het tweede lid van artikel 67n AWR. Volgens de resolutie hebben, onder voorwaarden, ook zij die treuzelen met inkeren (c.q. zij keren pas in nadat de termijn van twee jaren is verstreken), recht op een volledig verval van boeten. Maar, zoals hiervoor al gememoreerd, ook het tweede lid van artikel 67n AWR vereist een
tijdigeinkeer. Tijdig in de betekenis van vóórdat de inspecteur op de hoogte kwam van de verzwegen inkomsten. Díe tijdigheid is van een andere soort dan de twee-jaarstermijn van artikel 67n AWR.
4.22.
Omdat belanghebbende niet tijdig heeft ingekeerd, valt hij (ook) niet onder de reikwijdte van de inkeerresolutie.
4.23.
Belanghebbende stelt echter dat, zo hij niet rechtstreeks een beroep op de inkeerresolutie kan doen, hij toch recht heeft op de bescherming daarvan door toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Immers, zo stelt hij, het gevolg van deze resolutie is dat ”kwaadwillende belastingplichtigen” geen boete krijgen.
4.24.
Het Hof verwerpt dit beroep op het gelijkheidsbeginsel. Een “kwaadwillende belastingplichtige” die
weltijdig inkeert is immers niet gelijk aan een “kwaadwillende belastingplichtige” die
niettijdig inkeert. Anders gezegd: belanghebbende is niet een gelijk geval als de gevallen waarop de inkeerresolutie betrekking heeft. Voorts heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur, hetzij met het oogmerk van begunstiging, hetzij op grond van beleid, het opleggen van een boete achterwege heeft gelaten in met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Evenmin heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat om andere redenen in een meerderheid van gelijke gevallen het opleggen van een boete is achterwege gebleven.
Vraag E. De boete en de redelijke termijn
4.25.
Het Hof is van oordeel dat de behandeling van belanghebbendes zaak, zowel in bezwaar, beroep als hoger beroep, binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
4.26.
Met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente heeft belanghebbende geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu het hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen ongegrond is, geldt dat ook voor de beschikkingen heffingsrente.
Slotsom
4.27.
Het hoger beroep met de kenmerken 13/00686 en 13/00687 is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet in zoverre worden bevestigd.
4.28.
Het hoger beroep met kenmerk 13/00688 is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigen en de boete verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep met kenmerk 13/00688 gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.31.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.217,50.
4.32.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:

bevestigtde uitspraak van de Rechtbank met de nummers AWB 12/4591 en 12/6117;

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank met nummer AWB 12/6118, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;

vernietigtde uitspraak van de Inspecteur doch enkel voor wat betreft de boetebeschikking betreffende het jaar 2001;

vermindertde boete betreffende het jaar tot een bedrag van € 1.538;

gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht, ten bedrage van € 118, vergoedt; en

veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.217,50.
Aldus gedaan op 6 juni 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en S. Bosma, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.