4.3.Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur ieder van de door belanghebbende aangevoerde stellingen overtuigend heeft weerlegd. Het acht, met de Rechtbank, aannemelijk dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, per 31 januari 1994 beschikte over de onderhavige bankrekeningen bij de KB Lux en gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam [M] vermelde bedragen.
Vraag C. Is sprake van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR of was belanghebbende te kwader trouw in de zin van dat artikel, op grond waarvan de inspecteur bevoegd was tot navorderen?
4.4.1.Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen 4.10 tot en met 4.12. van de Rechtbank.
4.4.2.Dat betekent dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit. Het Hof is voorts met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende te kwader trouw was.
Vraag D. Heeft de Inspecteur de toepasselijke navorderingstermijn overschreden?
4.5.1.Belanghebbende stelt dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR in strijd is met EU-recht. De Rechtbank heeft deze stelling in overwegingen 4.13 tot en met 4.15 van haar uitspraak verworpen op de grond dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie zoals bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de EG (HvJ), gewezen op 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08.
4.5.2.De beslissing van de Rechtbank dat de onderhavige situatie wordt bestreken door de genoemde arresten van het Hof van Justitie is juist.
4.5.3.De Hoge Raad overwoog in zijn arrest 26 februari 2010, nr. 3670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, gewezen in vervolg op voornoemde arresten van het HvJ als volgt. 2.1.1.Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.5.4.Uit de zojuist geciteerde overweging 2.1.1 volgt, dat eveneens juist is de beslissing van de Rechtbank dat in een geval als het onderhavige de verlengde navorderingstermijn in principe geoorloofd is.
4.6.1.Onbeantwoord is echter gebleven de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld als bedoeld in overweging 2.1.2. van het geciteerde arrest. Bij het beantwoorden van die vraag stelt het Hof het volgende voorop.
4.6.2.De Hoge Raad heeft de voortvarendheideis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het, kort gezegd, voorbereiden en opleggen van de aanslag. Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de Inspecteur gebruikte tijd niet
nodigwas.
4.6.3.Naar het oordeel van het Hof is deze mathematische
ex nuncbenadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de Inspecteur
ex tuncbeschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt.
4.6.4.Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft. Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, overweegt het Hof als volgt.
4.7.1.Belanghebbende stelt allereerst dat een tipgever op 30 januari 1995 een enveloppe met bankgegevens bij de fiscus achterliet. Hij veronderstelt dat deze enveloppe ook gegevens met betrekking tot hemzelf bevatte, zodat 30 januari 1995 het moment is waarop de “bedoelde aanwijzingen” bij de Inspecteur bekend zijn geworden.
4.7.2.De Rechtbank heeft over deze stelling het volgende overwogen:
De inspecteur heeft de zitting van 27 oktober 2009 verwezen naar een verklaring van de heer [P], die niet behoort tot de stukken van het geding, waaruit volgt dat de in 1995 overgelegde gegevens geen betrekking hadden op het onderliggende microfiche. De rechtbank heeft partijen ter zitting medegedeeld, dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de inspecteur dienaangaande heeft verklaard.
4.7.3.De Inspecteur heeft in hoger beroep zijn weersprekingen van belanghebbendes stelling herhaald. De anonieme tipgever, ook wel bekend onder de naam [Q], heeft gegevens overgelegd die met de onderhavige kwestie niets van doen hebben. Hij heeft drie namen genoemd en daaronder behoorde niet de naam van belanghebbende. De overgelegde bankgegevens hadden betrekking op de Norske Bank. Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig. Dat betekent dat de ‘ingangsdatum’ van de voortvarendheidstoets niet gesteld kan worden op 30 januari 1995.
4.8.1.Belanghebbende stelt echter, dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn uitgewisseld de eerste aanwijzing vormen, toepassing van de verlengde navorderingstermijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel doordat de Inspecteur niet voldoende voortvarend zou hebben gehandeld.
4.8.2.Na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten toegezonden informatie zijn vier perioden te onderscheiden.
4.8.3.De eerste periode loopt vanaf de ontvangst van de informatie vanuit België (27 oktober 2000) tot de identificatie van belanghebbende. Gelet op de acceptatie van de strafrechtelijke behandeling van de zaak tegen belanghebbende in het tripartiete overleg van 4 oktober 2001, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende eind september 2001 als rekeninghouder is geïdentificeerd. Belanghebbende stelt dat het tussenliggende tijdsverloop bijna een jaar bedraagt en daarmee in strijd komt met het voortvarendheidscriterium.
4.8.4.De verkregen informatie betrof gegevens van duizenden rekeninghouders. De informatie was zeer summier. In deze periode is beoordeeld of de informatie rechtmatig gebruikt kon worden. Verder moest inzicht worden verkregen in de inhoud van de informatie. In deze periode is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om te komen tot identificatie van rekeninghouders. Vervolgens is de identificatie gestart. Als gevolg van de beperkte naamsomschrijving bleek het nodig daarvoor een bij de RDW aanwezig bestand te raadplegen. Daarvoor waren aanvullende maatregelen op het terrein van de automatisering nodig. Het Hof acht aannemelijk dat het identificeren van duizenden rekeninghouders veel tijd in beslag heeft genomen. In verband met het grote aantal rekeninghouders is in deze periode een organisatie opgezet welke zorg droeg voor de noodzakelijke coördinatie.
4.8.5.Het Hof acht aannemelijk dat voor deze werkzaamheden het tijdsverloop in beslag genomen door de eerste periode noodzakelijk was, dat wil zeggen dat de Inspecteur gedurende deze periode (27 oktober 2000 – eind september 2001) met de noodzakelijke voortvarendheid heeft gehandeld.
4.8.6.De tweede periode loopt van eind september 2001 tot de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 4 december 2002. In deze periode is het strafrechtelijk onderzoek voorbereid en uitgevoerd. Een op 25 oktober 2002 door twee ambtenaren van de FIOD opgemaakt proces-verbaal (bijlage A3 bij het verweerschrift van de Inspecteur voor de Rechtbank) vermeldt: “het door ons ingestelde onderzoek heeft geduurd van 18 juli 2002 tot en met 25 oktober 2002”. Dat betekent, dat vanaf het moment dat belanghebbendes dossier in het kader van het tripartiete overleg aan de FIOD werd overgedragen (4 oktober 2001) tot het moment dat volgens het proces-verbaal het onderzoek werd ingesteld (18 juli 2002) meer dan acht maanden verstreken.
4.8.7.Gelet op de omstandigheid dat belanghebbendes dossier in het kader van het tripartiete overleg in handen van de FIOD werd gesteld, moet het handelen van de FIOD aan de Inspecteur worden toegerekend, althans in die zin dat de eisen van voortvarend optreden óók voor de FIOD gelden. De vraag dient derhalve gesteld te worden of het tijdsverloop van meer dan acht maanden betekent dat het voortvarendheidscriterium is geschonden.
4.8.8.De Inspecteur bestrijdt dat de FIOD onvoldoende voortvarend zou hebben opgetreden. Hij stelt dat de in het proces-verbaal genoemde periode van 18 juli 2002 tot en met 25 oktober 2002 slechts de “daadwerkelijke uitvoering” van het strafrechtelijk onderzoek betrof, doch dat daaraan voorafgaande een voorbereiding heeft plaatsgevonden (aldus onder meer zijn pleitnota, pagina 6). Ter ondersteuning van deze stelling verwijst hij in zijn pleitnota onder meer naar “het proces-verbaal van 7 juni 2002”, waarmee hij kennelijk bedoelt: de ambtsedige verklaring opgesteld door FIOD ambtenaar [R], bijlage A2 bij het verweerschrift bij de Rechtbank.
4.8.9.Het Hof volgt de Inspecteur in deze stelling. De dagtekening van de ambtsedige verklaring (7 juni 2002) is gelegen vóór de datum waarop volgens het proces-verbaal het strafrechtelijk onderzoek aanving (18 juli 2002). Op zichzelf genomen is dit al een sterke aanwijzing dat de FIOD in die voorafgaande periode niet heeft stilgezeten. Gelet hierop en gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en de omstandigheid dat het onderzoek deel uitmaakte van een complex van zaken welke centraal werd aangestuurd, acht het Hof aannemelijk dat het strafrechtelijk onderzoek met de noodzakelijke voortvarendheid werd voorbereid en uitgevoerd. Het Hof acht in ieder geval volstrekt onaannemelijk dat het onderzoek meer dan enkele weken zou hebben stilgelegen.
4.8.10.De derde periode loopt van 4 december 2002 (de eerste brief van de Inspecteur aan belanghebbende) tot het moment waarop de Inspecteur de navorderingsaanslag aankondigt. De vierde periode loopt vanaf laatstgenoemd moment tot het moment waarop de navorderingsaanslagen daadwerkelijk zijn opgelegd. De derde en de vierde periode lopen niet voor alle aanslagen gelijk.
4.8.11.Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991 gelden de volgende data. Op 16 december 2002 kondigt de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991 aan, onder vermelding dat ook over volgende jaren aanslagen zullen volgen. De navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991 zijn vervolgens met dagtekening 31 december 2002 opgelegd, derhalve zeer kort na de aankondiging.
4.8.12.De in de vorige overweging opgesomde data laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur met betrekking tot de aanslagen IB 1990/VB 1991 voldoende voortvarend gehandeld heeft.
4.8.13.Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB 1991 - 1993 en VB 1992 - 1994 gelden de volgende data. De Inspecteur heeft in zijn zojuist vermelde brief van 16 december 2002 de navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991 aangekondigd en daarbij tevens aangegeven dat ook over volgende jaren aanslagen zullen volgen. Op 23 april 2003 verstuurt hij de geconcretiseerde aankondiging van navordering over de jaren IB 1991 - 1993 en VB 1992 - 1994. De navorderingsaanslag over deze jaren worden opgelegd op 6 juni 2003.
4.8.14.Belanghebbende bestrijdt de noodzakelijkheid van het wachten met het opleggen van deze navorderingsaanslagen; hij stelt dat deze reeds op 16 december 2002 opgelegd hadden kunnen worden.
4.8.15.De Inspecteur verdedigt het later opleggen van de aanslagen om twee redenen. Ten eerste stelt hij te hebben gehoopt dat belanghebbende naar aanleiding van de reeds opgelegde aanslagen en in de wetenschap dat nog meer aanslagen zouden volgen, alsnog openheid van zaken zou geven, zodat de latere aanslagen niet op schattingen maar op de juiste gegevens zouden kunnen worden gebaseerd. Ten tweede stelt hij dat het niet alleen ging om de aanslagen van belanghebbende, maar om een groot aantal andere in het kader van het rekeningproject nog op te leggen aanslagen (per belastingplichtige meestal 22 aanslagen). Het op korte termijn opleggen van al deze aanslagen kon alleen handmatig gebeuren, hetgeen onuitvoerbaar was. Door de navorderingsaanslagen later op te leggen, werd het mogelijk een deel via het geautomatiseerde proces te verwerken, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.8.16.Gelet op de hierboven door het Hof geformuleerde uitgangspunten, komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur ook met betrekking tot de op 6 juni 2003 opgelegde aanslagen voldoende voortvarend gehandeld heeft. De door hem aangevoerde redenen snijden hout en hebben betrekking op de twee door de Hoge Raad genoemde elementen: het proces van het vaststellen van de noodzakelijke gegevens voor de aanslagregeling alsmede op het (administratieve) proces van de vaststelling van de aanslag. Voorts moet worden geconstateerd dat de opgelopen “vertraging” vanaf 16 december 2002, minder dan zes maanden heeft bedragen.
4.8.17.Het Hof komt tot het oordeel dat de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft.
Vraag E. Zijn de in het arrest Sopropé voorgeschreven procesregels door de Inspecteur geschonden?
4.9.1.Het Hof van Justitie overwoog in het Sopropé-arrest, dat het gemeenschapsrecht vereist dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd, en dat dit beginsel meebrengt dat “de adressanten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunten kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren”.
4.9.2.Belanghebbende stelt dat zijn verdedigingsbelangen zijn geschonden. Het Hof verwerpt deze stelling.
4.9.3.De Inspecteur heeft belanghebbende voorafgaande aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen vragenbrieven gezonden. Belanghebbende heeft toen te kennen gegeven niet(s) te willen verklaren.
4.9.4.Ook is belanghebbende in de brieven waarbij de (navorderings)aanslagen werden aangekondigd de gelegenheid geboden te reageren.
4.9.5.Dit betekent dat belanghebbende voor dat de aanslagen werden opgelegd in staat is gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken.
4.9.6.Belanghebbende stelt evenwel, dat ten einde naar behoren te kunnen reageren op de elementen waarop de Inspecteur zijn standpunt grondt, noodzakelijk is dat hij inzage krijgt in de stukken waarop de Inspecteur zich heeft gebaseerd. Deze inzage moet, aldus belanghebbende, conform het Sopropé-arrest, voorafgaande aan het opleggen van de aanslagen worden verleend. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de gelegenheid heeft gehad om het dossier in te zien. Belanghebbende heeft dit niet weersproken, doch aangevoerd dat, indien hij dat gevraagd zou hebben, hij niet het volledige dossier ter inzage zou hebben gekregen. Immers, hij heeft voor de Rechtbank moeten klagen dat de Inspecteur niet alle op het geding betrekking hebbende stukken had overgelegd. Het Hof verwerpt deze stelling. Naar het oordeel van het Hof is deze stelling van belanghebbende te speculatief, terwijl voorts de aard en omvang van de volgens belanghebbende voor de Rechtbank ontbrekende stukken niet zodanig is, dat aangenomen moet worden dat belanghebbendes verdedigingsbelangen onherstelbaar geschonden zouden zijn.
4.9.7.De stelling van de Inspecteur dat de werking van het Sopropé-arrest zich beperkt tot het communautaire recht en derhalve niet van toepassing zou zijn op aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, behoeft geen behandeling.
Vraag F. Heeft de Inspecteur het inkomen en vermogen van belanghebbende op een redelijke wijze geschat?
4.10.1.Het Hof sluit zich aan bij oordeel van de Rechtbank, en de daartoe gegeven motivering, dat de Inspecteur het inkomen en vermogen van belanghebbende op redelijke wijze heeft geschat, dat op belanghebbende de bewijslast rust te doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn (zogenoemde ‘omkering van de bewijslast’) en dat belanghebbende in dat bewijs niet is geslaagd.
4.10.2.Het Hof sluit zich eveneens aan bij het oordeel van de Rechtbank, en de daartoe gegeven motivering, dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat bij hem dezelfde berekening zou moeten worden gehanteerd als bij vermogens tot Hfl. 500.000 (de zogenoemde 95%-methode), wordt verworpen.
Vraag G. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur?
4.11.1.Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met voldoende voortvarendheid de aanslagen heeft geregeld, en dat het gebruik van het uit België ontvangen bewijs niet onrechtmatig was. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur de hoogte van het inkomen en vermogen van belanghebbende op redelijke wijze heeft geschat.
4.11.2.Belanghebbende klaagt niettemin dat de Inspecteur onzorgvuldig en willekeurig gehandeld heeft. Deze klacht stuit af op het hiervoor overwogene, zelfs indien waar zou zijn, hetgeen belanghebbende ten onrechte stelt (men zie het verweerschrift met bijlagen voor de Rechtbank), dat voor alle navorderingsaanslagen aangiften of resultatennota’s ontbreken.
4.11.3.Voor wat betreft het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, sluit het Hof zich aan bij de overwegingen en het oordeel van de Rechtbank. De stellingen dat deze beginselen geschonden zijn, worden dus verworpen.
4.11.4.Ook overigens is het Hof niet gebleken van de schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
Vraag H. Zijn de boeten over de jaren IB 1993, IB 2000 en later, alsmede VB 1994 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.12.1.De Inspecteur heeft gesteld dat de boeten over de jaren IB 1990/VB 1991 tot en met IB 1992/VB 1993 dienen te vervallen. Voor de overige jaren overweegt het Hof als volgt.
4.12.2.Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende per 31 januari 1994 beschikte over de onderhavige bankrekeningen bij de KB Lux en gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam [M] vermelde bedragen. Het saldo op de rekeningen bedroeg (in totaal) ƒ 1.260.397.
4.12.3.Uit het arrest Hoge Raad, 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 volgt, dat, óók voor beboetingsdoeleinden, voor de jaren 1994 en later in een geval als het onderhavige een bewijsvermoeden kan worden aangenomen dat ter zake van inkomsten uit tegoeden op de rekeningen te weinig IB/PVV is geheven. Het betreft immers een geval waarin vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed. 4.12.4.Volgens het arrest kan voorts in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.
4.12.5.Gelet op voornoemd arrest, sluit het Hof zich voor wat betreft de boeten aan bij het oordeel van de Rechtbank, en de daartoe gegeven motivering, dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan.
4.12.6.Het Hof is voorts van oordeel dat de Rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat, als uitgangspunt, een boete van 100% wegens de ernst van de gedraging gerechtvaardigd is; dat belanghebbende niet op grond van het gelijkheidsbeginsel of anderszins, recht heeft op vermindering van de boete tot 50% zoals die bij ‘meewerkers’ wordt toegepast; maar dat wel een vermindering tot 80% op zijn plaats is in verband met de omstandigheid dat de boeten zijn berekend op grond van aanslagen die zijn opgelegd met behulp van de ‘omkering van de bewijslast’.
4.12.7.De Inspecteur stelt, dat de Rechtbank ten onrechte de vermindering tot op 80% heeft toegepast. De Hoge Raad heeft weliswaar in het arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast, maar dat betekent niet, aldus de Inspecteur, dat dan in alle gevallen de boeten verminderd zou moeten worden. Voor matiging van de boeten op grond van voornoemd arrest is volgens de Inspecteur geen plaats indien, zoals in het onderhavige geval, de belanghebbende het in eigen hand heeft om alle gegevens te verstrekken die de inspecteur nodig heeft om de aanslag naar het juiste bedrag te berekenen, maar er bewust voor kiest om dat niet te doen. 4.12.8.Het Hof verwerpt dit standpunt. De Hoge Raad overwoog
De (…) omstandigheid dat naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter evenwel niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast.
4.12.9.In een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte doet, geldt als uitgangspunt dat een boete van 100% van de nagevorderde belasting gerechtvaardigd is. De hoogte van de boete is gekoppeld aan de hoogte van de navorderingsaanslag. Indien de navorderingsaanslag met omkering van de bewijslast wordt vastgesteld, berust de aanslag op een schatting. Het geschatte bedrag zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afwijken van het ware bedrag; het is hetzij hoger, hetzij lager dan het ware bedrag. Indien de schatting lager is dan het ware bedrag, zal de boete, door de zojuist genoemde koppeling, ook lager zijn. Te laag, volgens de bedoeling van de wetgever.
4.12.10.Indien het geschatte bedrag hoger is dan het ware bedrag, zal de boete echter te hoog worden, dat wil zeggen hoger dan 100% van de ‘ware’ belasting. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige het in eigen hand heeft om de juiste gegevens te verstrekken.
4.12.11.Samengevat: de omkering van de bewijslast creëert de kans dat de boete te hoog is in bovenomschreven zin. Die kans doet zich ook voor in het onderhavige geval. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daarmee op juiste wijze rekening gehouden door de boeten te verminderen tot 80%. Het Hof sluit zich dan ook bij dat oordeel aan.
4.12.12.Belanghebbende stelt voorts dat de boeten moeten worden verminderd wegens persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn financiële positie en zijn gevorderde leeftijd. Het Hof volgt belanghebbende niet. Hij heeft met de enkele stelling dat hij zijn huis in 2004 verkocht heeft en de opbrengst heeft gebruikt om zijn belastingschulden te betalen, niet aannemelijk gemaakt dat zijn financiële positie zodanig slecht is, dat daarmee rekening zou moeten worden gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete. Evenmin acht het Hof, op zichzelf genomen, de gevorderde leeftijd van belanghebbende en zijn echtgenote een relevante factor. Het Hof verwerpt ook de overige door belanghebbende aangevoerde gronden tot matiging van de boeten.
Vraag I. Moeten de boeten worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn?
4.13.1.Voor wat betreft de vraag of de boeten verminderd moeten worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de termijn aanving met de ontvangst van de brief van 23 april 2003 voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 en de brief van 15 december 2003 voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002. Aan deze kennisgevingen heeft, aldus de Rechtbank, belanghebbende redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat boeten zouden worden opgelegd. Belanghebbende stelt echter, dat het aanvangsmoment eerder lag, te weten op 24 september 2002, toen de huiszoeking en het verhoor van belanghebbende plaats vond. Het Hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van dit standpunt.
4.13.2.Tussen de aanvangstijdstippen en het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet is een periode van ruim 11 jaren verstreken. Daarmee is de redelijke termijn overschreden.
4.13.3.Behoudens bijzondere omstandigheden, acht het Hof bij overschrijding van de redelijke termijn, een vermindering gerechtvaardigd conform de navolgende tabel.
Overschrijding redelijke termijn
Vermindering
Maximale vermindering
0 tot 6 maanden
5%
€ 2500
6 tot 12 maanden
10%
€ 5000
1 tot 2 jaren
15%
€ 10.000
2 jaren en meer
20%
€ 20.000
4.13.4.De Rechtbank heeft reeds de maximale vermindering van 20% toegepast. Het Hof acht dit juist. Naar het oordeel van het Hof is daarmee een voldoende tegemoetkoming verleend wegens de lange duur van de procedure. De ontwikkelingen in hoger beroep geven – gelet op de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak, en de noodzakelijkheid van meerdere zittingen – geen aanleiding tot een verdergaande vermindering.
Vraag J. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade door spanning en onzekerheid wegens de lange duur van de procedure?
4.14.1.De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de Inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
4.14.2.Naar het Hof begrijpt klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarprocedure als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure.
4.14.3.Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, heeft overwogen, vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. In verband met de mogelijkheid van indiening van bezwaarschriften waaraan gebreken kleven, zoals het ontbreken van een motivering, overweegt het Hof dat de termijn die gemoeid is met de indiening van de motivering van het bezwaar nadat een zogenoemd "pro forma bezwaarschrift" is ingediend, als regel de redelijke termijn opschort (vgl. art. 7:10, lid 2, van de Awb). Dat geldt evenzeer indien de belastingplichtige een ongemotiveerd (hoger) beroepschrift indient en ook indien de belastingplichtige weliswaar een op zichzelf beschouwd ontvankelijk bezwaar- of beroepschrift indient, maar daarbij een aanvulling van het bezwaar of beroep aankondigt, zoals een nadere motivering. De met het herstel van vormgebreken, alsmede door de belastingplichtige op eigen initiatief aangekondigde aanvullingen, gepaard gaande tijdspanne komt aldus voor rekening van de belastingplichtige/belanghebbende. 4.14.4.Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn twee jaar bedraagt voor de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk, waarvan 6 maanden gelden voor het bezwaar, en de resterende periode voor het beroep. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak een langere periode, te weten één jaar voor de bezwaarfase, en tweeëneenhalf jaar voor het beroep. Voor het hoger beroep geldt als uitgangspunt een termijn van twee jaar; naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt de ingewikkeldheid van de zaak in het onderhavige geval echter een termijn van drie jaar.
4.14.5.De bezwaarschriften voor de in geschil zijnde periode zijn ingediend op 31 januari 2003, 4 juli 2003 en 7 juli 2004. Het betrof “pro forma bezwaarschriften”. Na enige briefwisseling zijn de bezwaarschriften op 22 juli 2004 gemotiveerd. Het Hof verwerpt belanghebbendes, door de Inspecteur weersproken, stelling dat de bezwaarschriften tegen zijn wil zijn aangehouden: de stukken van het geding tonen aan, dat het verzoek tot uitstel van hem is uitgegaan en dat de Inspecteur hem aangespoord heeft de bezwaarschriften nader te motiveren.
4.14.6.De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 25 juli 2005. Daarmee is de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één dag overschreden. Het Hof acht deze overschrijding dermate gering, dat het, hoewel in het algemeen immateriële schade bij overschrijding van de termijn verondersteld wordt, zal volstaan met de enkele constatering dat de termijn met een dag is overschreden.
4.14.7Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 december 2009. De beroepsfase duurde derhalve ruim 4 jaar en 5 maanden. De redelijke termijn werd aldus met (ruim) 1 jaar en 5 maanden overschreden.
4.14.8.Het Hof doet uitspraak op 19 december 2013. De fase van het hoger beroep duurde derhalve (ruim) 4 jaar. De redelijke termijn werd aldus met iets meer dan een jaar overschreden.
4.14.9.Een adequate vergoeding voor de door belanghebbende geleden immateriële schade beloopt € 500 per half jaar over-schrijding van de redelijke termijn. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval een ander bedrag gerechtvaardigd zou zijn. Dit leidt tot de slotsom dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 2.500 ten laste van de Staat. De vraag rijst of deze vergoeding per belastingjaar waarover geschil bestond dient te worden toegekend.
4.14.10.De belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, heeft recht op beslechting van die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, als uitgangspunt voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof hanteert in dit verband, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, het criterium van "in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken", welk criterium niet identiek is aan het begrip "samenhangende zaken" zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2008, nrs. 02/2000 WUBO + 07/4178 WUBO en 03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1320 en -BD1328). 4.14.11.Naar het oordeel van het Hof gaat het in de onderhavige procedure weliswaar om meerdere geschillen, namelijk geschillen over meerdere belastingjaren, maar betreffen zij in hoofzaak dezelfde onderwerpen. De samenhang is zodanig, dat het Hof zal volstaan met het eenmalig toekennen van het genoemde bedrag van € 2.500 en wel voor het geschil over de aanslag IB 1990.
4.15.1.De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor de jaren IB 1990/VB 1991 tot en met IB 1992/VB 1993, doch uitsluitend voor wat betreft de boeten en voor het overige ongegrond. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.1.Nu het hoger beroep (deels) gegrond is, zal het Hof gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.1.Nu het hoger beroep (deels) gegrond is, zal het Hof de Inspecteur veroordelen in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten op (hoger beroepschrift: 1 punt; verschijnen op de eerste zitting: 1 punt; schriftelijke inlichtingen: 0,5; verschijnen tweede zitting: 1 punt, totaal 3,5 punten X € 472 X 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (meer dan 4 samenhangende zaken) € 3.717.