ECLI:NL:GHSHE:2013:5544

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
11-00732
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslag leges bouwvergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag leges voor een bouwvergunning. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen een schriftelijke kennisgeving leges die was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De belanghebbende stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar het Hof oordeelde dat de brief waarin bezwaar werd gemaakt, te laat was ingediend. De bezwaartermijn eindigde op 2 april 2009, maar de brief werd pas op 3 april 2009 in de brievenbus van de gemeente gedeponeerd. Het Hof verwierp het beroep van de belanghebbende op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, omdat de onduidelijkheden in de aanslagoplegging niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet ontvankelijk was in zijn bezwaar en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, die het beroep van de belanghebbende eerder ongegrond had verklaard. De uitspraak van de Heffingsambtenaar werd eveneens vernietigd, maar de belanghebbende werd alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00732
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Roermond (hierna: de Rechtbank) van 14 oktober 2011, kenmerk AWB 09/714, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente [Z], voorheen de gemeente [P],
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen schriftelijke kennisgeving.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 februari 2009, onder notanummer [000000], uitgereikt een schriftelijke kennisgeving leges wegens de behandeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning en vanwege de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor het bouwen van een bedrijfshal aan [A-straat] 10 te [woonplaats] tot een bedrag van € 153.160 aan bouwleges en van € 145 wegens de vrijstellingsprocedure. Na tegen de in rekening gebrachte leges gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 21 april 2009 genoemde schriftelijke kennisgeving verminderd tot een bedrag van € 116.832,18 aan bouwleges, onder handhaving van een bedrag van € 145 aan leges wegens de vrijstellingprocedure.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken, betreffende de door de Heffingsambtenaar ingezonden Legesverordening 2008 (hierna: de Verordening) en de brief van 15 april 2013 van belanghebbende, zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De door de Heffingsambtenaar in de late namiddag van 24 april 2013 gefaxte pleitnota is niet in afschrift aan de wederpartij verstrekt, maar ter zitting voorgedragen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 april 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde de heer [B], en de heer [C], alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heren [D], [E], [F] en [G].
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van de Heffingsambtenaar behorende bijlage betreffende de begroting 2008 van de gemeente [Z]. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd, maar niet voorgedragen.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Hierbij is de Heffingsambtenaar onder meer in de gelegenheid gesteld op de onder 1.6 vermelde pleitnota van belanghebbende te reageren. Verder heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan. De daarbij verstrekte gegevens zijn in afschrift aan de wederpartij gezonden.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft de Heffingsambtenaar vóór de zitting een brief van 20 september 2013 ingediend, die in afschrift aan de wederpartij is verstrekt.
1.10.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 oktober 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B], gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heren [H] en [C], voornoemd, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heren [D], [F] en [G]. Tijdens deze zitting is de heer [J] (hierna: de heer [J]) onder het doen van belofte als getuige gehoord.
1.11.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.13.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Na de sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende een fax op 10 oktober 2013 aan het Hof gezonden. Het Hof heeft deze fax opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb (tekst 2013). Op de hierna onder 4.1 tot en met 4.11 vermelde gronden heeft het Hof dit verzoek afgewezen.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de Rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in eerste aanleg en ter beider zittingen in tweede aanleg als volgt vast:
2.1.
Namens [K] B.V. (hierna: Vastgoed), waarvan belanghebbende de vertegenwoordigingsbevoegde is, heeft haar gemachtigde, [L] te [M], op 1 juli 2008 bij de gemeente [P] een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfshal op het perceel hoek [A-straat]-[N-straat] te [woonplaats], gemeente [P], ingediend. In deze aanvraag is de aanneemsom of raming van de kosten begroot op een bedrag van € 6,7 miljoen. Op 2 december 2008 is ten name van Vastgoed de bouwvergunning verleend.
2.2.
Aan Vastgoed is met dagtekening 29 januari 2009, onder notanummer [nummer 1], wegens de onder 2.1 vermelde bouwaanvraag een schriftelijke kennisgeving legeskosten tot een bedrag van € 153.305 uitgereikt (hierna ook wel aangeduid als: aanslag I). Bij brief van 3 februari 2009 is bezwaar ingediend tegen aanslag I.
2.3.
Bij brief van 5 februari 2009 heeft [Q] van [L] de gemeente [P] verzocht de tenaamstelling van de bouwaanvraag, alsmede van de factuur leges te wijzigen van Vastgoed naar belanghebbende.
2.4.
Bij creditnota van (donderdag) 19 februari 2009, met notanummer [nummer 2], is aan Vastgoed, ter attentie van belanghebbende, de creditering voor het gehele bedrag van aanslag I bekendgemaakt op het adres [R-straat] 6 te [woonplaats]. Op deze creditnota is door de heer [J] een stempel geplaatst: ‘ingekomen 21 feb. 2009’ (zaterdag). Uit zijn getuigenverklaring volgt, dat hij deze creditnota op maandag 23 februari 2009 heeft aangetroffen op het bedrijfsadres en als datum van binnenkomst heeft aangemerkt de zaterdag (21 februari 2009) ervoor.
2.5.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 februari 2009, onder notanummer [000000], op zijn privéadres [S-straat] 9 te [woonplaats] bekendgemaakt een schriftelijke kennisgeving legeskosten wegens de behandeling van een reguliere bouwvergunning inzake het bedrijfsgebouw gelegen aan [A-straat] tot een bedrag van € 153.305 aan bouwleges en leges wegens een vrijstellingsprocedure (hierna: aanslag II). Als rechtsmiddel is opgenomen dat binnen zes weken na dagtekening bezwaar kan worden ingediend bij de Heffingsambtenaar. De op aanslag II vermelde stempel ‘ingekomen 23 feb. 2009’ (maandag) is door de heer [J] geplaatst, nadat aanslag II, die is ontvangen op het privéadres van belanghebbende, door belanghebbendes echtgenote naar de heer [J] op het bedrijfsadres is gebracht. Uit de getuigenverklaring van de heer [J] volgt, dat hij de stukken, die de echtgenote van belanghebbende meeneemt van het privéadres, voorziet van een stempel met de datum van binnenkomst op de dag dat de echtgenote deze bij hem op het bedrijfsadres afgeeft.
2.6.
Bij brief van 3 maart 2009 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende gezonden de beslissing van het op 5 februari 2009 ingekomen ‘bezwaarschrift leges bouwvergunning’. Het bezwaar is deels gegrond verklaard en het totaalbedrag aan verschuldigde leges is bepaald op € 116.977,18. Als rechtsmiddel is opgenomen dat binnen zes weken na dagtekening beroep kan worden ingesteld bij de Rechtbank.
2.7.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft belanghebbende de gemeente [P] verzocht de tenaamstelling van de bouwvergunning te wijzigen van Vastgoed naar belanghebbende.
2.8.
Met dagtekening 6 april 2009 bevestigt de gemeente [P] belanghebbende de ontvangst van zijn brief van 2 april 2009, onder vermelding van bezwaar(schrift) van belanghebbende tegen de aanslag met nummer [nummer 1] inzake legeskosten bouwvergunning bedrijfsgebouw [A-straat]. Belanghebbende heeft de gemeente [P] in de brief van 2 april 2009, onder vermelding van legeskosten aanslag [nummer 1] en onderbouwing kosten (hierna: brief van 2 april 2009), medegedeeld ‘bezwaar te maken tegen de legeskosten en uw beslissing d.d. 3 maart 2009’. De brief van 2 april 2009 is namens belanghebbende in de late namiddag van 3 april 2009 in de brievenbus van het gemeentehuis gedaan.
2.9.
Bij besluit van 21 april 2009 deelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [P] belanghebbende mee de tenaamstelling van de bouwvergunning geregistreerd onder nummer [nummer 3] te wijzigen van Vastgoed in die van belanghebbende.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2009, waarin de Heffingsambtenaar verwijst naar het bij brief van 3 februari 2009 ingediende bezwaarschrift en de bij brief van 2 april 2009 ingediende aanvulling op het bezwaarschrift, verklaart de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond en vermindert het bedrag van de verschuldigde leges tot € 116.977,18.
2.11.
Bij creditnota van 20 mei 2009, met notanummer [nummer 4], is aan belanghebbende de creditering van aanslag II voor een bedrag van € 36.327,82 bekendgemaakt.
2.12.
Bij brief van 20 mei 2009 tekent belanghebbende bij de Rechtbank beroep aan tegen de per 21 april 2009 gedateerde en op 27 april 2009 verzonden ‘beschikking’ van de gemeente [P].

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft allereerst het antwoord op de vraag:
I Is belanghebbende ontvankelijk in een ter zake van tegen aanslag II gericht bezwaarschrift?
Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord, is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
II Is de schriftelijke kennisgeving terecht op naam van belanghebbende gesteld?
III Indien vraag II bevestigend moet worden beantwoord:
Is ter bepaling van de verschuldigde leges de hoogte van de bouwkosten op een juiste wijze en tot een juist bedrag vastgesteld?
IV Is de onder 1.4 vermelde brief van 15 april 2013 binnen de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn van tien dagen voor de zitting bij het Hof ingediend, zodat het in die brief opgeworpen geschil deel kan uitmaken van de rechtsstrijd tussen partijen?
V Indien vraag IV bevestigend moet worden beantwoord:
Is de tariefstelling in de Verordening jegens belanghebbende onverbindend, omdat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten (de opbrengstlimiet)?
Belanghebbende beantwoordt vragen I, IV en V bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter beider zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, van aanslag II, subsidiair, vermindering van aanslag II tot, naar het Hof begrijpt, een bedrag van € 74.690 aan verschuldigde leges. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van zijn uitspraak en tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen aanslag II.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Zoals vermeld onder 1.14 heeft belanghebbende, nadat het onderzoek aan het einde van de zitting op 9 oktober 2013 is gesloten, een fax van 10 oktober 2013 gezonden aan het Hof.
4.2.
Naar het Hof begrijpt is de fax van 10 oktober 2013 bedoeld als een verzoek om heropening van het onderzoek (hierna: het verzoek om heropening) ingevolge artikel 8:68 van de Awb (tekst 2013). Een goede procesorde brengt als hoofdregel met zich, indien het onderzoek wordt heropend, dat de wederpartij, de Heffingsambtenaar, van de fax kennis kan nemen en zich daarover kan uitlaten. Concreet heeft dit in beginsel tot gevolg, dat de Heffingsambtenaar in de gelegenheid zou moeten worden gesteld zich schriftelijk over de fax van 10 oktober 2013 uit te laten en dat daarna een onderzoek op een - in dit geval - derde zitting moet plaatsvinden.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of het onderzoek moet worden heropend heeft het Hof te beoordelen of het onderzoek onvolledig is geweest. Het Hof stelt voorop dat een goede procesorde meebrengt dat het bewijs zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2012, 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, zal (derhalve) een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom zij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Voorts is voor de beslissing op het verzoek om heropening van belang of hetgeen in het verzoek om heropening wordt aangevoerd of bij het verzoek om heropening aan stukken wordt overgelegd niet eerder is aangevoerd respectievelijk overgelegd en zo niet, of hetgeen in het verzoek om heropening wordt aangevoerd of bij het verzoek om heropening aan stukken wordt overgelegd ook niet tot tien dagen voor de zitting (artikel 8:58 van de Awb (tekst 2013)) dan wel uiterlijk tijdens de zitting, aan het einde van welke zitting het onderzoek is gesloten, had kunnen worden aangevoerd respectievelijk overgelegd (vgl. onder meer de arresten van de Hoge Raad van 3 februari 2006, 41 329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821; van 16 maart 2007, 42 905, ECLI:NL:HR:2007:BA0721; van 2 oktober 2009, 07/13111, ECLI:NL:HR:2009:BJ9094; van 15 april 2011, 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350 en van 12 april 2013, 12/01609, ECLI:NL:HR:2013:BZ6820, r.o. 3.2.3).
4.4.
Voor de beslissing van het Hof op het verzoek om heropening is derhalve relevant het belang dat de verzoeker heeft bij het overleggen van de na de sluiting van het onderzoek overgelegde stukken en de redenen waarom hij niet in een eerdere fase van de procedure voor het Hof deze stukken heeft overgelegd. Nu deze beslissing door het Hof dient te worden genomen, voordat het onderzoek (eventueel) wordt heropend, dient het Hof zich daarbij te baseren op de in het verzoek om heropening door de verzoeker verstrekte informatie.
4.5.
De bij de fax van 10 oktober 2013 door de gemachtigde aan het Hof verzonden stukken betreffen onder meer een afschrift van een op 9 oktober 2013, 16.24 uur, door de heer [J] aan de gemachtigde gezonden e-mail en een afschrift van een – beweerdelijk - op 2 april 2009 door de heer [J] in opdracht van belanghebbende aan de Heffingsambtenaar verzonden e-mail met bijlagen. Over deze laatste mail schrijft de heer [J] in zijn vorenbedoelde e-mail van 9 oktober 2013 aan de gemachtigde:
‘Hoi Eric [Hof: mr [H], voornoemd],
Hierbij het bericht dat ik op 2-4-2009 naar de heer [T] ([V]@[P].nl met CC
[W]@[P].nl) had gestuurd.
Deze heb ik op 21-11-2011 naar je doorgestuurd.’.
4.6.
Uit het overwogene onder 4.5 volgt, dat het bij de fax van 10 oktober 2013 verzonden afschrift van een – beweerdelijk - op 2 april 2009 door de heer [J] verzonden e-mail met bijlagen door hem op 21 november 2011 is doorgestuurd aan de gemachtigde (in de persoon van mr [H], voornoemd).
4.7.
Hieruit volgt, dat de gemachtigde sinds 21 november 2011 beschikte over het, bij de fax van 10 oktober 2013 gevoegde, afschrift van een – beweerdelijk - op 2 april 2009 door de heer [J] verzonden e-mail met bijlagen. Belanghebbende, in de persoon van zijn gemachtigde, heeft in het verzoek om heropening geen feiten en omstandigheden aangevoerd, waarom hij - na de schorsing van het onderzoek ter zitting op 25 april 2013 - dit afschrift niet tot tien dagen voor de nadere zitting op 9 oktober 2013, dan wel uiterlijk tijdens deze zitting, aan het einde van welke zitting het onderzoek is gesloten, heeft overgelegd. Gelet op de omstandigheid, dat het onderzoek aan het einde van de zitting op 25 april 2013 is geschorst om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of bezwaar was gemaakt tegen aanslag II en zo ja, of dit tijdig was gedaan en de gemachtigde de heer [J] op de nadere zitting van 9 oktober 2013 hierover als getuige een verklaring heeft laten afleggen, had het op de weg van (de gemachtigde van) belanghebbende gelegen in zijn verzoek om heropening redenen te geven, waarom hij niet in een eerdere fase van de procedure het afschrift van de – beweerdelijk - op 2 april 2009 door de heer [J] aan de Heffingsambtenaar verzonden e-mail met bijlagen heeft overgelegd.
4.8.
Evenmin heeft belanghebbende in het verzoek om heropening feiten en omstandigheden aangevoerd, waarom hij de overige bij de fax van 10 oktober 2013 overgelegde stukken na de schorsing van het onderzoek ter zitting op 25 april 2013 niet tot tien dagen voor de nadere zitting op 9 oktober 2013, dan wel uiterlijk tijdens deze zitting, aan het einde van welke zitting het onderzoek is gesloten, heeft overgelegd.
4.9.
Uit hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen volgt, dat het verzoek om heropening van het onderzoek gebaseerd is op stukken, waarover (de gemachtigde van) belanghebbende reeds voor de zitting van 9 oktober 2013 beschikte en die zonder reden(geving) niet vóór of uiterlijk op deze zitting zijn overgelegd. Voorts is het Hof van oordeel, dat (de gemachtigde van) belanghebbende in het verloop van de nadere zitting op 9 oktober 2013, in het bijzonder in de tijdens deze zitting afgelegde getuigenverklaring van de heer [J], geen aanleiding heeft kunnen vinden om de bij het verzoek om heropening overgelegde stukken alsnog over te leggen. Immers, gelet op hetgeen belanghebbende in de tot de stukken van het geding behorende brief van 21 juni 2013, pagina 4, onder 1.23.2, één na laatste volzin, en in zijn pleitnota, onder 1.7 heeft geschreven, had (de gemachtigde van) belanghebbende redelijkerwijs er reeds rekening mee moeten houden, dat de getuige zou gaan verklaren, dat de brief van 2 april 2009 door hem op vrijdag 3 april 2009 in de brievenbus bij de gemeente is gedeponeerd.
4.10.
Voorts neemt het Hof in overweging, dat in het verzoek om heropening niet is gesteld dat op of voor 2 april 2009 de Heffingsambtenaar de weg van elektronisch verkeer voor het maken van bezwaar (reeds) had opengesteld (artikel 2:15, lid 1 van de Awb), zodat onduidelijk is, welk belang hij zou hebben bij heropening van het onderzoek. Overigens is ook niet aannemelijk dat deze weg toen reeds was opengesteld. Belanghebbende heeft ook niet voldaan aan zijn plicht om te stellen, welk ander belang hij bij de heropening van het onderzoek heeft.
4.11.
Op grond van het vorenoverwogene en gelet op het algemeen belang van een doelmatige procesgang wijst het Hof het verzoek van belanghebbende om heropening van het onderzoek af. Nu het verzoek om heropening wordt afgewezen zal het Hof de onder 1.14 vermelde fax (met bijlagen) verder buiten beschouwing laten.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.12.
Aanslag II is gedagtekend 19 februari 2009.
4.13.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn eindigde op donderdag 2 april 2009. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 1, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn (donderdag 2 april 2009) is ontvangen.
4.14.
Belanghebbende stelt, onder meer, dat de brief van 2 april 2009, waarin is vermeld dat bezwaar wordt gemaakt tegen de legeskosten, is aan te merken als bezwaarschrift tegen aanslag II. Deze brief is namens belanghebbende in de late namiddag van vrijdag 3 april 2009 in de brievenbus van het gemeentehuis gedeponeerd.
4.15.
Belanghebbende stelt voorts dat hij tijdig bezwaar heeft ingediend tegen aanslag II en voert aan dat aanslag II door de Heffingsambtenaar aan hem bekend is gemaakt door middel van verzending later dan de dagtekening van 19 februari 2009. Voor de latere verzending van, zoals hij aangeeft in zijn brief van 21 juni 2013, pagina 4, onder 1.23.2, en in zijn pleitnota onder 1.6, laatste volzin, één dag na 19 februari 2009 draagt belanghebbende aan dat hij aanslag II op 23 februari 2009 heeft ontvangen en wijst op de op aanslag II geplaatste stempel met de tekst ‘ingekomen 23 feb. 2009’. Hieraan voegt belanghebbende toe dat tussen de dagtekening of verzenddatum van poststukken van de gemeente en de datum van ontvangst van deze stukken door belanghebbende vaker een relatief langere periode verstrijkt.
4.16.
De Heffingsambtenaar is van mening dat hij bij zijn uitspraak van 21 april 2009 belanghebbende ten onrechte ontvankelijk in bezwaar heeft geacht. Voorts betoogt de Heffingsambtenaar dat aanslag II, zoals is vermeld op het aanslagbiljet, is verzonden op 19 februari 2009 en acht belanghebbendes postregistratiesysteem niet betrouwbaar.
4.17.
Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan, voor zover hier van belang, met ingang van de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
4.18.
Het Hof overweegt als volgt. Door het Hof gevraagd, heeft de administrateur van belanghebbende, de heer [J], als getuige (hierna: de getuige) tijdens het onderzoek ter nadere zitting verklaard, dat aanslag II is geadresseerd aan het privéadres van belanghebbende en dat dergelijke post door de echtgenote van belanghebbende naar het bedrijfsadres wordt gebracht, waarmee enige dagen gemoeid kunnen zijn, en aldaar op dag van afgifte op het bedrijfsadres door de echtgenote door hem wordt gestempeld. Voorts volgt uit de verklaring van de getuige, dat aanslag II in verband met deze omstandigheid door hem is voorzien van een datum binnenkomst van maandag 23 februari 2009. Uit de verklaring van de getuige volgt eveneens, dat de onder 2.4 bedoelde creditnota met dagtekening donderdag 19 februari 2009 door hem op maandag 23 februari 2009 op het bedrijfsadres is aangetroffen en dat hij als datum van binnenkomst heeft aangemerkt zaterdag 21 februari 2009 en dienovereenkomstig de stempel ‘ingekomen 21 feb. 2009’ heeft aangebracht. Hiermee is verklaard waarom op beide geschriften met dagtekening donderdag 19 februari 2009 twee verschillende data van binnenkomst zijn vermeld. Deze twee van elkaar afwijkende data van binnenkomst wijzen naar het oordeel van het Hof niet op verzending van die geschriften op verschillende data. Gelet op het vorenstaande acht het Hof niet aannemelijk dat aanslag II niet op donderdag 19 februari 2009 door de Heffingsambtenaar ter post is bezorgd en hecht het Hof overigens ook geloof aan de verklaring van de Heffingsambtenaar, dat aanslag II wel op die datum is verzonden.
4.19.
Gelet op het vorenstaande is het Hof is van oordeel dat de bezwaartermijn voor aanslag II is aangevangen op 20 februari 2009 en dat deze termijn eindigde op donderdag 2 april 2009. De brief van 2 april 2009, namens belanghebbende in de late namiddag van vrijdag 3 april 2009 in de brievenbus van het gemeentehuis gedaan, is ingediend na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn.
4.20.
Uit het vorenstaande volgt dat de brief van 2 april 2009, indien al met belanghebbende kan worden aangenomen dat dit geschrift als bezwaarschrift tegen aanslag II kan worden beschouwd, niet als tijdig ingediend bezwaarschrift is aan te merken.
4.21.
Niet-ontvankelijkverklaring kan dan ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.22.
Belanghebbende is van mening dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, aangezien de Heffingsambtenaar, zo stelt belanghebbende, hem op het verkeerde been heeft gezet vanwege de onder 2.6 vermelde aan hem gerichte en geadresseerde brief van 3 maart 2009 (hierna: de brief van 3 maart 2009), waarin aan hem de beslissing van het op 5 februari 2009 ingekomen bezwaarschrift is gezonden. Bij een juiste adressering aan Vastgoed van deze brief was het belanghebbende duidelijk geweest dat alsnog en tijdig tegen aanslag II verweer moest worden gevoerd en had hij daarmee niet gewacht tot 2 april 2009, aldus belanghebbende. Voorts heeft de getuige op de nadere zitting verklaard, dat hij van de adviseur van belanghebbende, de heer [AA], heeft begrepen dat de brief, waarmee bezwaar werd ingesteld, uiterlijk op 3 april 2009 bij de gemeente binnen moest zijn.
4.23.
Het Hof stelt voorop dat in de brief van 2 april 2009 wordt vermeld dat bezwaar wordt gemaakt tegen de legeskosten, waarbij wordt verwezen naar de onder notanummer [nummer 1] vastgestelde aanslag I en naar de beslissing van 3 maart 2009 van de Heffingsambtenaar. Als al met belanghebbende kan worden aangenomen – de inhoud van de brief van 2 april 2009 wijst daar niet op, zie hierna onder 4.26 - dat deze brief kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen aanslag II overweegt het Hof als volgt.
4.24.
Voor zover namens belanghebbende met het aanhalen van de mededeling van genoemde heer [AA], dat een bezwaarschrift op 3 april 2009 tijdig zou zijn ingediend, bedoeld is te stellen, dat sprake is van een niet aan belanghebbende toe te rekenen verzuim, verwerpt het Hof deze stelling. Naar het oordeel van het Hof is bij het opvolgen van deze mededeling geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, gelet op de omstandigheid dat deze mededeling niet door of namens de Heffingsambtenaar is gedaan.
4.25.
Ook de stelling van belanghebbende dat hij door de brief van 3 maart 2009 ten aanzien van aanslag II op het verkeerde been zou zijn gezet door de Heffingsambtenaar, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet baten. Het Hof wijst op de inhoud van de brief van 3 maart 2009, waarin wordt verwezen naar belanghebbendes bezwaarschrift dat bij de Heffingsambtenaar is binnengekomen op 5 februari 2009. Met dat bezwaarschrift kan alleen bedoeld zijn het bij brief van 3 februari 2009 ingediende bezwaarschrift gericht tegen aanslag I. Voorts is de brief van 3 maart 2009 vanwege het ontbreken van een daaraan voorafgaand door belanghebbende ingediend bezwaarschrift tegen aanslag II niet aan te merken als een uitspraak op bezwaar tegen aanslag II. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende zich bij de ontvangst van de brief van 3 maart 2009 moeten en kunnen realiseren, dat hij na 19 februari 2009 – de dagtekening van aanslag II op zijn naam – geen brief meer aan de Heffingsambtenaar had gezonden, dat als bezwaarschrift tegen die aanslag zou kunnen worden aangemerkt. Bovendien zijn de onder 2.4 bedoelde creditnota voor aanslag I met dagtekening donderdag 19 februari 2009 met de stempel ‘ingekomen 21 feb. 2009’ en de onder 2.5 vermelde aanslag II met dagtekening donderdag 19 februari 2009 met de stempel ‘ingekomen 23 feb. 2009’ (nagenoeg) tegelijkertijd bij belanghebbende binnengekomen en had hij zich kunnen en moeten realiseren dat de Heffingsambtenaar had gedaan wat [Q] namens belanghebbende had verzocht (zie het onder 2.3 vermelde verzoek van 5 februari 2009), namelijk: (a) het terugnemen van de op naam van Vastgoed opgelegde aanslag I (door [Q] aangeduid als factuur) en (b) het opleggen van aanslag II als een nieuwe aanslag op zijn naam. Belanghebbende had zich bij de ontvangst van aanslag II en ook bij ontvangst van de brief van 3 maart 2009 moeten en kunnen realiseren, dat hij overeenkomstig de rechtsmiddelverwijzing op aanslag II opnieuw bezwaar moest indienen.
4.26.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de brief van 2 april 2009 als beroepschrift gericht tegen de beslissing van 3 maart 2009 doorgezonden had moeten worden aan de Rechtbank. Het Hof is van oordeel, dat de brief van 2 april 2009 niet kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen aanslag II, gelet op de inhoud van die brief. Deze, deels onder 2.8 geciteerde, inhoud houdt in dat tegen aanslag I bezwaar wordt gemaakt alsmede tegen de beslissing van 3 maart 2009, die, zoals hiervoor overwogen, alleen betrekking kan hebben op het bezwaarschrift van 3 februari 2009 tegen aanslag I. Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de brief van 2 april 2009 wel kan worden aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de uitspraak van 3 maart 2009. Nu de brief van 2 april 2009 is ingediend bij de Heffingsambtenaar, is sprake van een bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend beroepschrift, dat op de voet van artikel 6:15, lid 1 van de Awb door de Heffingsambtenaar had moeten worden doorgezonden aan de Rechtbank (vgl. onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004, 38 123, ECLI:NL:HR:2004:AL6905). Bij doorzending moet de datum van binnenkomst bij de Heffingsambtenaar, 6 april 2009, worden aangemerkt als datum van binnenkomst bij de Rechtbank (artikel 6:15, lid 3 van de Awb). Hieruit volgt dat bij doorzending het beroep tijdig zou zijn ingediend, omdat de beroepstermijn eindigde op 14 april 2009. Dit beroep zou evenwel door de Rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat (a) aanslag I reeds bij de onder 2.4 vermelde creditnota is vernietigd, zodat bij het beroep geen belang bestaat (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010, 08/05090, ECLI:NL:HR:2010:BL3585) en (b) de onder 2.4 vermelde creditnota als een uitspraak op het bij brief van 3 februari 2009 tegen aanslag I ingediende bezwaar moet worden aangemerkt en het doen van een tweede uitspraak op bezwaar (bij beslissing van 3 maart 2009) niet mogelijk is (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Uit overwegingen van proceseconomie zal het Hof doorzending aan de Rechtbank van de brief van 2 april 2009 als een beroep (inzake aanslag I) dan ook achterwege laten.
4.27.
Voorts is het Hof van oordeel, dat de onder 2.2 vermelde brief van 3 februari 2009, gelet op de inhoud daarvan, niet als bezwaar tegen aanslag II kan worden aangemerkt. Bovendien dateert deze brief van voor de dagtekening van aanslag II, 19 februari 2009: op 3 februari 2009 was aanslag II nog niet tot stand gekomen. Belanghebbende kon ook niet redelijkerwijs menen dat dit wel het geval was (artikel 6:10, lid 1 van de Awb).
4.28.
Tot slot is het Hof van oordeel, dat de onder 2.7 vermelde brief van 12 maart 2009 evenmin als bezwaar tegen aanslag II kan worden aangemerkt, gelet op de inhoud van die brief.
4.29.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat belanghebbende tegen aanslag II geen bezwaar heeft ingediend, zodat hij niet ontvankelijk in bezwaar moet worden verklaard.
4.30.
Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vragen II tot en met V
4.31.
Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I komt het Hof aan de beantwoording van vragen II tot en met V niet meer toe.
Slotsom
4.32.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen en belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.33.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de gemeente [Z] aan belanghebbende het door hem voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt. Immers het is niet in overeenstemming met de strekking van artikel 27p, lid 1, van de AWR om vergoeding van het griffierecht toe te kennen indien, zoals hier, de uitspraak van de Inspecteur en de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend vernietigd worden op andere dan door belanghebbende aangevoerde gronden (vgl. het arrest van Hoge Raad van 15 april 2011, 10/00692, ECLI:NL:HR:2011:BP6600).
Ten aanzien van de proceskosten
4.34.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing.
Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Heffingsambtenaar van 21 april 2009; en
  • verklaartbelanghebbende alsnog niet-ontvankelijk in bezwaar.
Aldus gedaan op: 21 november 2013 door P. Fortuin, voorzitter, J. Swinkels en H.J. Cosijn, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.