ECLI:NL:GHDHA:2025:650

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
BK-24/751
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg aanvankelijk € 6.054, maar werd door de Inspecteur na bezwaar verlaagd tot € 5.795. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verder verlaagd tot € 5.157 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de waardevermindering van de auto door schade en de proceskostenvergoeding ter discussie staan. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan door de Inspecteur is erkend. Het Hof heeft het taxatierapport van belanghebbende buiten beschouwing gelaten, omdat het niet naar waarheid was opgemaakt. De beslissing van de Rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. De proceskostenveroordeling is niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/751

Uitspraak van 9 april 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2024, nummer SGR 23/6971.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.054 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.795 en een proceskostenvergoeding van € 592 aan belanghebbende toegekend (2 punten à € 296).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag naar een bedrag € 5.157 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besteden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.406;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft een als nader stuk aan te merken verweerschrift ingediend, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2024. De Inspecteur heeft op 4 november 2024 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 19 februari 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.890 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Range Rover Evoque 2.0 P250 AWD HSE (de auto). De datum van eerste toelating is 25 april 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V (het taxatierapport). Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 90.854 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op
€ 41.819. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 22.084 in mindering gebracht als ‘aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen en een redelijk deel van de reparatiekosten in verband met schade’ aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 19.735. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 22.515 (CO2-uitstoot van 182 gr/km).
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.054 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 28 oktober 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 96.150 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 46.739 (Xray (Marge)). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 46.739 (afschrijving van 51,39%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 22.515 (CO2-uitstoot van 182 gr/km).
2.4.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot
€ 5.795. De Inspecteur heeft daarbij een correctie toegepast wegens markt- en dealersituatie bij toepassing van de koerslijst van Eurotax, hetgeen resulteert in een handelsinkoopwaarde van € 45.636 (afschrijving 52,54%).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser
gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. Hij heeft
daartoe verwezen naar de overgelegde inkoopverklaring en het expertiseverslag dat ten
grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee
niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had
dan door DRZ is onderkend. Met het expertiseverslag en de daarbij gevoegde foto's wordt
onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals
eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale
gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende
schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch
DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld.
13. Nu naar het oordeel van de rechtbank terecht geen rekening is gehouden met
waardevermindering wegens schade, bestaat geen aanleiding om op grond van artikel 8:45
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betaalbewijzen van de aankoop van de auto bij
eiser op te vragen.
14. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde bpm niet
te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de referentievoertuigen,
maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf.[1] Tussen partijen is niet in
geschil dat de historische nieuwprijs in dat geval € 98.724 bedraagt. Dat een hogere
historische nieuwprijs resulteert in een hogere handelsinkoopwaarde dan de
handelsinkoopwaarde van € 45.636 waar verweerder in de bestreden uitspraak op bezwaar
van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt.[2]
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank de naheffingsaanslag, met
inachtneming van een historische nieuwprijs van € 98.724. geen waardevermindering
wegens schade en een handelsinkoopwaarde van € 45.636, verminderd tot een bedrag van
€ 5.157. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
(…)
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.406. Dit bedrag bestaat voor
€ 656 uit kosten voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1
punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624 [3] en
wegingsfactor 1, verminderd met het bij uitspraak op bezwaar reeds toegekende bedrag van
€ 592) en voor € 1.750 uit kosten voor de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het
beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en
een wegingsfactor 1).
19. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de
Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
(…)
[1] Hoge Raad, 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703.
[2] Vgl. Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:732 en Gerechtshof Den Haag 30 mei 2024, ECLI:NL:HR:GHDHA:2024:1012.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de waardevermindering wegens schade op het juiste bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase juist heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot partiële vernietiging van de uitspraak op bezwaar en:
  • tot vernietiging van de naheffingsaanslag; en
  • tot toekenning van een aanvullende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 218,75.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten voor het hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering in verband met schade
5.1.
Belanghebbende stelt dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen, omdat uit het taxatierapport blijkt dat de auto ernstig was beschadigd, hetgeen ook verklaart waarom de aankoopprijs van de auto op 17 september 2020 € 25.900 bedraagt voor een auto die in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde kent van € 41.819. Daarbij komt dat DRZ schade constateert in de vorm van schroefschade en een kapotte linker voorruit, maar daarmee geen rekening heeft gehouden. De aangifte dient te worden gevolgd en de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De bewijslast rust aldus op belanghebbende (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.3.
Het Hof is van oordeel dat het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen. Ter zitting heeft de gemachtigde namelijk erkend dat de auto voorafgaand aan de keuring bij de RDW op 21 september 2020 was gerepareerd en nadien weer (gedeeltelijk) is gedemonteerd om vervolgens op 29 september 2020 een schade van (afgerond) € 25.000 te calculeren en op 9 oktober 2020 daarvan aangifte bpm te doen. In die gedemonteerde staat is de auto vervolgens bij DRZ aangeboden voor hertaxatie. Daarmee staat vast dat belanghebbende met dit taxatierapport bewust een onjuiste schadecalculatie en onjuist beeldmateriaal aan de Inspecteur, de Rechtbank en het Hof heeft verstrekt en hen daarmee op het verkeerde been heeft gezet.
5.4.
Een dergelijke verwerpelijke proceshouding waarin bewijs wordt aangeboden waarvan bekend is dat het niet naar waarheid is opgemaakt leidt het Hof ertoe het taxatierapport – met overeenkomstige toepassing van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – buiten beschouwing te laten. Belanghebbende heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had. Dat DRZ in zijn rapport heeft vermeld dat sprake is van schroefschade en een kapotte linker voorruit doet daaraan niet af. De schroefschade zal, zoals de Inspecteur ter zitting heeft toegelicht en het Hof niet onaannemelijk voorkomt, wellicht te maken hebben met voor de hertaxatie gedemonteerde delen en dat kan niet als schade worden aangemerkt. Met betrekking tot de schade aan de linker voorruit kan niet worden vastgesteld of deze ten tijde van de aangifte aanwezig was. Vast staat dat de taxateur van belanghebbende – in het verder buiten beschouwing gelaten taxatierapport – de schade aan de linker voorruit bij de opname niet heeft geconstateerd, zodat niet kan worden uitgesloten dat die schade pas na het doen van aangifte is ontstaan. Ook de RDW heeft tijdens de keuring dergelijke schade niet aangetroffen, dan wel is het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De overige als minimaal aan te duiden gebruikssporen zijn gebruikelijk voor een gebruikte auto van bijna 1,5 jaar oud met bijna 16.000 kilometer op de teller en komen niet in mindering op de handelsinkoopwaarde. Er is daarom geen aanleiding voor een waardevermindering ten gevolge van schade.
Proceskosten beroepsfase
5.5.
Belanghebbende stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, BNB 2024/21, op het standpunt dat hij recht heeft op een aanvullende proceskostenvergoeding voor beroep van € 218,75. Immers, aldus belanghebbende, dient aan het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afzonderlijk een punt te worden toegekend met een wegingsfactor 0,25. Die stelling berust op een onjuiste lezing van het arrest. De omstandigheid dat bij een ongegrond (hoger) beroep of beroep in cassatie aanleiding is toch een proceskostenvergoeding toe te kennen bij een honorering van een verzoek om vergoeding van immateriële schade zorgt ervoor dat daarvoor een punt moet worden toegekend, maar sinds voornoemd arrest met een wegingsfactor 0,25 (en zulks in afwijking van het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1, BNB 2016/140). Daaruit volgt niet dat bij een gegrond (hoger) beroep of beroep in cassatie waarbij belanghebbende in het gelijk wordt gesteld een extra punt wordt toegekend met een wegingsfactor 0,25 bij honorering van een bijkomend verzoek om vergoeding van immateriële schade. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade gaat dan op in de proceshandeling ‘beroep/verweerschrift’.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler T. de Hek
De beslissing is op 9 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.