Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de waardematrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de waardematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer bruto vloeroppervlakte, ligging, onderhoudstoestand, kwaliteit/luxe en bijgebouwen. De rechtbank vindt daarbij geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder aan de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten toegekende VLOK-codes of aan de wijze waarop aan de hand daarvan de waarde is herleid. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking de verklaring van verweerder ter zitting dat bij het object [adres 2] aan de Ligging vlokcodering 2 (onder gemiddeld) is toegekend vanwege de mindere ligging van het balkon boven de parkeerplaats hetgeen ook blijkt uit de bijbehorende foto’s van dit object in het bij het verweerschrift bijgevoegde iWOZ rapport en dat bij het object [adres 3] voor Kwaliteit/Luxe een vlokcodering 4 (boven gemiddeld) is toegekend omdat dat object ten tijde van de verkoop minder dan 5 jaar oud en daarom boven gemiddeld was.
7. Dat verweerder uitgaat van een onjuiste (te hoge) bruto vloeroppervlakte, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat de bruto vloeroppervlakte is gemeten aan de hand van de zogenoemde NEN 2580-norm. De rechtbank heeft geen reden daaraan te twijfelen, evenmin aan de juistheid van de uitkomst daarvan. De enkele stelling van eiser dat die maten afwijken van de informatie uit de BAG-administratie en het daarop gebaseerde WOZ-waardeloket.nl, is daartoe onvoldoende, reeds omdat, naar verweerder onweersproken heeft verklaard, de BAG-administratie uitgaat van een andere eenheidsmaat, namelijk de gebruiksoppervlakte.
8. Dat de woning een dusdanig mindere ligging heeft dat dit een waardeverlaging rechtvaardigt, is voor de rechtbank ook niet aannemelijk geworden. Uit de waardematrix blijkt dat verweerder voor de ligging van de woning een vlokcodering 2 (onder gemiddeld) heeft toegekend. Dat desondanks de ligging van de woning nog minder/slechter is dan dat dan wel minder is dan de vergelijkingsobjecten, heeft eiser niet voldoende onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar een nabijgelegen garagedeur is daarbij onvoldoende, zeker nu de afstand tot die deur op de door eiser overgelegde foto’s zodanig is dat die geen, althans onvoldoende steun bieden voor de gestelde overlast om die aannemelijk te achten.
9. Dat sprake is van overige waardebeïnvloedende verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten waarmee geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden, heeft eiser niet (voldoende concreet) benoemd en is de rechtbank ook overigens niet gebleken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder toegepaste indexering bij de herleiding van de verkoopprijzen naar de waardepeildatum zoals die blijken uit de waardematrix en de door verweerder daarbij overgelegde overzichten (bolletjesgrafieken) van de indexeringen. Eiser heeft die indexatiecijfers ook niet inhoudelijk (laat staan onderbouwd) betwist. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de waarde anderszins te hoog zou zijn vastgesteld.
10. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
11. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de grondstaffel en de waardematrix toe te zenden, faalt. Artikel 6:17 van de Awb gaat niet verder dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken te zenden maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.[1] In de bezwaarfase gaat de plicht van verweerder niet verder dan dat eiser en zijn gemachtigde op grond van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan het horen inzage in de stukken kunnen krijgen. Eiser heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest.[2] Ook volgt uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verplichting de grondstaffel en de waardematrix desgevraagd voorafgaand aan het horen aan gemachtigde, dan wel eiser toe te zenden. Die bepaling bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken (lees: toezenden of digitaal beschikbaar stellen) van het taxatieverslag. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat het taxatieverslag in de bezwaarfase aan eisers gemachtigde is toegezonden, en dat die nadien, ook niet na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet nogmaals om toezending van het taxatieverslag in deze zaak heeft gevraagd. In zoverre heeft verweerder dus aan de op hem rustende (toezend)verplichting voldaan. Voor zover eisers gemachtigde ontkend dat dit zo is, acht de rechtbank dat niet aannemelijk gemaakt. De enkele ontkenning daarvan acht de rechtbank, tegenover hetgeen verweerder in dit verband gemotiveerd heeft aangevoerd, daartoe onvoldoende. Indien eiser of zijn gemachtigde van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. De gemachtigde is in de bezwaarfase gehoord. Verweerder heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Deze heeft hiervan afgezien. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.[3] Voor zover het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 juli 2021[4] met een uitgebreide motivering tot een andere beoordeling is gekomen, leidt de rechtbank, gelet op de onder voetnoot 3 aangehaalde uitspraken, waaronder de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 die eveneens uitvoerig is gemotiveerd en waarin de relevante wetgeschiedenis wordt besproken, niet tot een ander oordeel. Alles wat eiser overigens in dit verband heeft aangevoerd, doet aan het vorenstaande - daaronder begrepen de jurisprudentie waarnaar wordt verwezen - niet af en brengt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog is vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Den Haag 4 mei 2021, ECL1:NL:GHDHA:2O21:882, r.o. 5.2.3.