ECLI:NL:GHDHA:2025:386

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
BK-23/1093
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters en naheffingsaanslag bpm in het licht van Unierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 3.542 was het gevolg van een eerdere aangifte bpm voor een Hyundai Tucson, waarbij de Inspecteur de verschuldigde bpm had herberekend op basis van een taxatierapport. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen door de Inspecteur. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoorplicht, de bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen, en de hoogte van de naheffingsaanslag ter discussie stonden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, dat de nationale rechters bevoegd waren om het Unierecht uit te leggen, en dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld. Tevens werd een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof concludeerde dat de heffing van griffierecht niet in strijd was met het Unierecht en dat er geen aanleiding was voor een hogere proceskostenvergoeding. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1093

Uitspraak van 27 februari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 september 2023, nr. SGR 22/4964.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.542 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 7 januari 2025 een nader stuk (onder andere pleitnota en recente machtiging) ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 1 december 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Hyundai Tucson 1.6 GDI i-Drive, met een datum eerste toelating 25 augustus 2020 (de auto). De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 177 gr/km. Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 3.137 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een expertiseverslag van 30 november 2020 van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op
26 november 2020 een expertise is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 34.102 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van een drietal referentievoertuigen vastgesteld op € 20.970. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 10.000. Daarbij heeft de taxateur (onder meer) rekening gehouden met een aftrek wegens schade van € 7.862,57 (reparatiekosten inclusief btw).
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 7 december 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van
8 december 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 34.002, de netto catalogusprijs op € 18.919 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.948 (koerslijst AutotelexPro (Marge)). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 725 (72% van € 1.007), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 21.223 bedraagt. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 177 gr/km.
2.4.
Met dagtekening 18 januari 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 6.679. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarvan bij brief van 25 januari 2021 gebruik gemaakt.
2.5.
Met dagtekening 26 maart 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 3.542 (€ 6.679 (zie 2.4) minus € 3.137 (zie 2.1)).
2.6.1.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 23 augustus 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 27 september 2021. Bij e-mailbericht van 17 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat geen hoorgesprekken meer kunnen plaatsvinden op maandag. Bij brief van 20 september 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 oktober 2021. Bij e-mailbericht van
22 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat op die datum door de Rechtbank Zeeland West-Brabant een zitting is gepland. Bij brief van 23 september 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Bij e-mailbericht van 28 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat de hoorzittingen in de eerste twee weken van oktober geen doorgang kunnen vinden met als reden dat “elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft” met het oog op de verstoorde verhouding tussen onder meer de Inspecteur en de gemachtigde en de vordering van de Landsadvocaat. Bij brief van
30 september 2021 heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
“Op 28 september 2021 ontving ik u e-mail van 22:20u waarin u aangeeft voorlopig niet meer te verschijnen op de hoorgesprekken. Aanleiding daarvoor is de aan u door de Landsadvocaat uitgereikte sommatiebrief en (concept-)dagvaarding.
Ik lees dat u de conclusie heeft getrokken dat "... elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft, tenminste tot meer duidelijkheid is over de door de Staat der Nederlanden ingezette actie en het verdere verloop." en "De hoorgesprekken kunnen aldus geen doorgang vinden. Het sturen van andere data op een termijn van enkele weken vanaf heden bieden ook geen soulaas uiteraard."
Het eerstvolgende hoorgesprek is aanstaande dinsdag 5 oktober 2021. Ik begrijp dat dit door nu eenzijdig is geannuleerd evenals de volgende afspraken op 8 oktober 2021, 14 oktober 2021, 19 oktober 2021 en 21 oktober 2021. In verband met de door u gemelde vakantie zijn er voor daarna nog geen uitnodigingen verstuurd.
Het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoor gesprek is een omstandigheid waarvan de gevolgen natuurlijk voor uw rekening komen. Het aan u versturen van (i.c.) een sommatiebrief is voor mij geen reden om geen hoorgesprekken meer te plannen. U bent niet geweigerd als gemachtigde en uw machtiging om namens belanghebbenden op te treden is door dezen niet beperkt.”
2.6.2.
Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden.
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
6. Eiseres stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.[1] Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder heeft eiseres bij brief van 18 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stellling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 december 2013.[2] Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
10. Eerst ter zitting heeft eiseres de stelling ingenomen dat de optie “metallic” bij de waardebepaling van de auto door verweerder tweemaal in aanmerking is genomen. De rechtbank acht deze stelling, die door verweerder bij gebrek aan wetenschap is weersproken in strijd met de goed procesorde en laat hem buiten beschouwing.
11. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Eiseres heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en slechts een deel van de in het taxatierapport opgenomen schade aangetroffen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiseres daarom terecht terzijde geschoven. Dat in verband met hagelschade meer dan € 725 aan waardevermindering in aanmerking moet worden genomen is niet aannemelijk gemaakt.
12. Eiseres heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.[3]
13. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
14. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
15. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 6 mei 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 26 september 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) vijf maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden.
18. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[4] Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien verweerder op 13 juli 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
19. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
[2] ECLI:EU:C:2013:857
[3] vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Verder stelt belanghebbende dat de vergoeding van immateriële schade op een hoger bedrag moet worden vastgesteld en klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt), toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade, toekenning van een integrale proceskostenvergoeding tot een bedrag van primair € 83.000 en subsidiair € 24.010 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Daarvoor geldt het volgende.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar overweging 5 terecht geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. Voorafgaand aan het doen van uitspraak is belanghebbende drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De geplande hoorgesprekken van 27 september 2021 en 7 oktober 2021 zijn door de gemachtigde van belanghebbende afgezegd. Vervolgens is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft belanghebbende te kennen gegeven dat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat (zie 2.6.1). Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van belanghebbende. De Inspecteur heeft voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en het hoorrecht is dus niet geschonden. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. Belanghebbendes stelling faalt.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.4.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken (zie 2.4). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 6 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.8.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.9.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van
19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is komen vast te staan dat hier geen sprake is van een ex-rental auto. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
Optie “metallic”
5.10.
In hoger beroep betrekt belanghebbende de stelling dat de optie “metallic” twee maal is meegenomen in de door DRZ gehanteerde koerslijst. Op zitting heeft hij dit nader toegelicht door er op te wijzen dat in de koerslijst X-ray bij “Kleurtype” is vermeld “Metallic” en dat in die koerslijst vervolgens onder de Fabrieksopties “metaalkleur” wordt bijgeteld voor een bedrag van € 795. Dit maakt, aldus belanghebbende, duidelijk dat als basiswaarde (reeds) “metallic” is meegenomen en dat daar, door daarbovenop rekening te houden met een bijtelling van € 795 onder “Fabrieksopties”, dubbel rekening mee wordt gehouden.
5.11.
Anders dan belanghebbende meent, is geenszins uit de door DRZ gehanteerde koerslijst - die door de Inspecteur bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is gevolgd - af te leiden dat het enkele feit dat in de aanhef van de koerslijst bij “Kleurtype” is vermeld “Metallic”, heeft geleid tot een bijtelling voor de kleur “metallic” bovenop de standaardwaarde, die vervolgens met de vermelding onder Fabrieksopties en de meerprijs van € 795 nogmaals, en dus dubbel, is meegeteld. Anders dan belanghebbende meent, rust de bewijslast bij betwisting van die stelling door de Inspecteur, wel degelijk op hem. Belanghebbende heeft niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan.
5.12.
Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat in (de bijlagen van het) bij de aangifte gevoegde taxatierapport van de zijde van belanghebbende ten onrechte als kleur van de auto “mica kleur” is vermeld en dat de juiste kleur “metallic” is. Een voorafgaand aan de hogerberoepsprocedure ingeschakelde taxateur met wie hij vaker samenwerkt, zou hem hebben gemeld dat dit onjuist is. Met de enkele (blote) stellingname ter zitting heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur, door aan te sluiten bij de koerslijst waarin de kleur “metallic” is vermeld, is uitgegaan van een te hoge meerprijs. De stelling faalt derhalve.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.13.
De Rechtbank heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500. De Rechtbank heeft deze schadevergoeding vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt (volgens belanghebbende in dat geval op € 5.000 tot € 6.500), dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.14.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.15.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de in verband met de schadevergoeding door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 837. De Rechtbank heeft een vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) toegekend, terwijl belanghebbende stelt dat hij op grond van het Unierecht aanspraak heeft op een hogere vergoeding ofwel vergoeding van de werkelijke proceskosten (een integrale proceskostenvergoeding). De Rechtbank heeft dat verzoek in overweging 19 van haar uitspraak op goede gronden afgewezen. Het Hof sluit zich daarbij aan. De door de Rechtbank toegekende vergoeding is gelet op de aanleiding voor de toekenning hiervan niet te laag.
Griffierecht
5.16.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Anders dan belanghebbende betoogt, maakt de enkele omstandigheid dat de Rechtbank deze grief niet heeft behandeld, niet dat het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard.
Overige geschilpunten
5.17.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling geldt, dat de vraag of de betaling al dan niet tijdig is geschied, voor de onderhavige procedure niet relevant is. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.18.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende in zijn pleitnota heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is niet van belang voor dit hoger beroep. Artikel 267, derde alinea, van het VWEU is namelijk niet van toepassing op het Hof, omdat tegen zijn uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld (zie ook 5.4). Het Hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de zaak aan te houden tot het HvJ EU deze vragen heeft beantwoord.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 27 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.