ECLI:NL:GHDHA:2025:242

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/1201
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak en de vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende, eigenaar van een hoekwoning, had bezwaar gemaakt tegen de door de Heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard vastgestelde waarde van de woning voor het kalenderjaar 2021. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 219.000. Het bezwaar van de belanghebbende werd ongegrond verklaard door de Heffingsambtenaar, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de belanghebbende had afgesproken dat eventuele schadevergoeding aan zijn gemachtigde zou toekomen.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat hij de vordering bij voorbaat had overgedragen aan zijn gemachtigde. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase recht gaf op een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 333 door de Heffingsambtenaar en € 667 door de Minister van Justitie en Veiligheid aan de belanghebbende moesten worden vergoed. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade was afgewezen en veroordeelde de Heffingsambtenaar en de Minister tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten. De uitspraak benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet wordt beïnvloed door afspraken tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde over de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1201

Uitspraak van 19 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Nissewaard, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 oktober 2023, nummer ROT 22/47.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 219.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 22 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een hoekwoning uit het bouwjaar 1987.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt, dat op 27 februari 2021 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 25 november 2021 uitspraak gedaan op het bezwaar.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

De waardebepaling
10. (…) Gelet hierop is de waarde naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
Eiser wijst er op dat in de bezwaarfase door verweerder dezelfde vergelijkingsobjecten zijn gebruikt, maar dan toen op een lagere waarde per m² voor die objecten werd uitgekomen. In de bezwaarfase is voor de verkoopdatum evenwel uitgegaan van de overdracht bij de notaris, terwijl in beroep voor de verkoopdatum van een object is uitgegaan van de datum van de ondertekening van de koopakte, wat zuiverder is. Dat verklaart het verschil in de indexering van de waarde van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum. Verder heeft verweerder ter zitting onbestreden verklaard dat in bezwaar andere KOUDV factoren zijn toegepast, wat tot een verschil leidt. Gelet hierop doen de lagere waarde per m² van de vergelijkingsobjecten in bezwaar, niet af aan de waarde per m² van de vergelijkingsobjecten in beroep.
(…)
12. De slotsom is dat verweerder in zijn bewijslast slaagt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn
15. Eiser heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
16. In dit geval is het bezwaarschrift op 27 februari 2021 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 31 oktober 2023. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met meer dan acht maanden is overschreden, zodat eiser in beginsel recht heeft op schadevergoeding. Spanning en frustratie vanwege de lange duur van de procedure worden bij eiser verondersteld.
16.1.
De rechtbank stelt echter vast dat in de algemene voorwaarden van de gemachtigde van eiser onder meer het volgende staat:
Indien het bestuursorgaan niet binnen de wettelijke termijn een beslissing neemt op het door [naam gemachtigde] ingediende verzoek of bezwaarschrift, dan kan [naam gemachtigde] namens opdrachtgever/cliënt het bestuursorgaan in gebreke stellen en een dwangsom verbeuren op basis van artikel 4:17 Awb. Deze dwangsom komt in zijn geheel toe aan [naam gemachtigde] .
[naam gemachtigde] behoudt zich het recht voor om namens opdrachtgever/cliënt ook andere rechten op schadevergoeding, die voortvloeien uit een handelen en/of nalaten van het bestuursorgaan dan wel de rechterlijke organisatie, te vorderen. De toegekende schadevergoeding komt geheel toe aan [naam gemachtigde] .
16.2.
De rechtbank ziet hierin bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen spanning en frustratie bij eiser niet aannemelijk te achten, omdat eiser en zijn gemachtigde zijn overeengekomen dat elke schadevergoeding voor eiser aan zijn gemachtigde toekomt, waaronder schade die voortvloeit uit het handelen/en of nalaten van de rechtelijke macht. Bij voorbaat is deze schadevergoeding door eiser overgedragen.
Omdat eiser bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart, althans dat hij daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd.
16.3.
De rechtbank wijst daarom het verzoek om vergoeding van de immateriële schade af.”

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In geschil is of de Rechtbank de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende had moeten veroordelen omdat de Heffingsambtenaar het instellen van beroep heeft uitgelokt door een ondeugdelijke motivering van de uitspraak op bezwaar. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten in (hoger) beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Motivering uitspraak op bezwaar
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd nu de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase voor de vergelijkingsobjecten een lagere prijs per m² heeft gehanteerd dan in de beroepsfase. Deze lagere prijzen onderbouwen volgens belanghebbende een lagere waarde van de woning, waardoor het beroep door de Heffingsambtenaar is uitgelokt. Volgens belanghebbende had de Heffingsambtenaar om die reden in de proceskosten moeten worden veroordeeld. Het (hoger) beroep is reeds daarom gegrond, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat bij de interpretatie van de verkoopcijfers rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten, zoals objecttype, woon- en perceeloppervlakte, ligging, staat van onderhoud, alsmede het tijdsbestek tussen de waardepeildatum en de transactiedata. Op grond van de motivering en de vermelding van de meegewogen (KOUDV-)factoren is voor belanghebbende redelijkerwijs voldoende inzicht verschaft in de beslissing van de Heffingsambtenaar. Er is geen sprake van uitlokking van het beroep. Verder staat het een partij, en dus ook de Heffingsambtenaar, vrij om zich in beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt onderscheidenlijk verweer ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde. De Heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatierapport overgelegd, waarin de prijzen per m2 van de vergelijkingsobjecten verschillen van de prijzen die zijn vermeld in de taxatiekaart. De Heffingsambtenaar heeft hier een afdoende verklaring voor gegeven. Gelet op de herkansingsfunctie van het beroep stond het de Heffingsambtenaar vrij het taxatierapport in te brengen. De grief van belanghebbende faalt.
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het toekennen van een immateriëleschadevergoeding voor belanghebbende geen compensatie vormt omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.4.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.5.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet behoeft te worden gecompenseerd. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook ten onrechte afgewezen.
5.6.
Op grond van vaste jurisprudentie [3] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.7.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 27 februari 2021 en hij heeft uitspraak gedaan op 25 november 2021. Het beroepschrift is op 5 januari 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 31 oktober 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en ruim acht maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond negen maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. [4] De overschrijding dient voor drie maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase.
5.8.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 333 (€ 1.000 x 3/9) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister)) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 667 (€ 1.000 x 6/9) aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
Beroepsfase
6.2.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, zal het Hof de Heffingsambtenaar en de Minister, ieder voor de helft, veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. [5] Het Hof stelt deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 226,75 (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek à € 907 x wegingsfactor 0,25 [6] ). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Minister.
Hogerberoepsfase
6.4.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 907 x wegingsfactor 0,5 [7] ) aangezien het geschil in hoger beroep beperkt is tot vragen van formeelrechtelijke aard.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 333;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 667;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 566,85;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 113,40;
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht voor de helft en het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 161 te vergoeden; en
- draagt de Minister op aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht voor de helft, zijnde € 25 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.H.N. van der Loo. De beslissing is op 19 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2.
4.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1 en 3.14.2.
6.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
7.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.