ECLI:NL:GHDHA:2025:240

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/1100
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een eigenaar van meerdere onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen die door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag waren opgelegd. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 116.000, maar de Rechtbank had deze waarde in een eerdere uitspraak verlaagd naar € 112.000 en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De belanghebbende ging in hoger beroep omdat de Rechtbank geen proceskostenvergoeding had toegekend voor de gemaakte kosten in bezwaar en beroep. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 had toegepast voor de proceskostenvergoeding en dat de Heffingsambtenaar in de proceskosten moest worden veroordeeld. Het Hof heeft de kosten voor bezwaar en beroep vastgesteld op € 2.258,25 en de kosten voor het hoger beroep op € 453,50. De Heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 136. Het hoger beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep achterwege had gelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1100

Uitspraak 19 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 september 2023, nummer SGR 22/4115.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 116.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 112.000;
  • vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting tot een berekend naar een waarde van € 112.000;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 25 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Met dagtekening 11 februari 2022 zijn aan belanghebbende ter zake van onder meer elf onroerende zaken WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd, waartegen belanghebbende is opgekomen. De beschikkingen en de aanslagen zijn verenigd in één biljet. Het betreft tien onroerende zaken gelegen aan de [straat] te [woonplaats] en de onderhavige onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] . Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. De onroerende zaken aan de [straat] betreffen bovenwoningen en de [adres] betreft een [school] .
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen in één geschrift bezwaar gemaakt, dat op 25 maart 2022 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar op 31 mei 2022 de bezwaren afgewezen.
2.3.
Het daartegen ingestelde beroep is ter zitting van 29 augustus 2023 behandeld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 september 2023, zaaknummers SGR 22/4116 tot en met 22/4124 en 22/4126, uitspraak gedaan in de zaken betreffende de waarde van de tien onroerende zaken gelegen aan de [straat] te [woonplaats] . De Rechtbank heeft in die zaken de beroepen ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 849,75 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
2.4.
De proceskostenveroordeling vindt zijn grondslag in de omstandigheid dat de Heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden doordat hij niet alle stukken waarom is verzocht, aan belanghebbende heeft verstrekt. De Rechtbank heeft de toegekende proceskostenvergoeding als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor van 0,25 en een factor 1,5 vanwege samenhang.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld:
“11. Nu geen van beide partijen er naar het oordeel van de rechtbank in is geslaagd het gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum in goede justitie op € 112.000. Daarbij wijst de rechtbank op het eigen verkoopcijfer van de onroerende zaak van 8 oktober 2021. Gelet op het feit dat de transactiedatum na de waardepeildatum is gelegen, zou de waarde van de woning op de waardepeildatum gelet op een woonmarkt met stijgende prijzen lager moeten zijn.
12. Eiser heeft in de bezwaarfase verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken, zoals “huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc”. Zoals reeds eerder in deze uitspraak is opgenomen, heeft verweerder niet alle aan de waarde ten grondslag liggende stukken aan eiser verstrekt, zodat eiser, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 [1], terecht heeft gesteld dat sprake is van schending van artikel 40 van de Wet WOZ.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding merkt de rechtbank onderhavige zaak en zaken SGR 22/4116, SGR 22/4117, SGR 22/4118, SGR 22/4119, SGR 22/4120, SGR 22/4121, SGR 22/4122, SGR 22/4123, SGR 22/4124 en SGR 22/4126 aan als samenhangend, nu de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld, in deze zaken door dezelfde perso(o)n(en) rechtsbijstand is verleend en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Nu in die samenhangende zaken reeds in een proceskostenvergoeding is voorzien, blijft een proceskostenveroordeling in onderhavige zaak achterwege.

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In geschil is of de Rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar in de onderhavige zaak met betrekking tot de onroerende zaak aan de [adres] achterwege heeft gelaten. Hierbij gaat het in het bijzonder om de vragen of aan de vereisten voor samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is voldaan en of de Rechtbank in de zaken met zaaknummers SGR 22/4116 tot en met 22/4124 en 22/4126 terecht een wegingsfactor van 0,25 (gewicht van de zaak: zeer licht) heeft toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank een proceskostenveroordeling in deze zaak achterwege heeft gelaten, en tot toekenning van een vergoeding van de proceskosten in beroep met toepassing van wegingsfactor 1.

Beoordeling van het hoger beroep

Samenhangende zaken
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat van samenhangende zaken geen sprake kan zijn, omdat alle onroerende zaken staan vermeld op één aanslagbiljet. Voorts betoogt belanghebbende dat enkel gegronde zaken meetellen voor het bepalen van de factor voor samenhang.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Bpb sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen verschillende op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. [1]
5.3.
In beroep heeft de Rechtbank voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding de zaken met zaaknummers SGR 22/4116 tot en met 22/4124 en 22/4126, uitspraak Rechtbank van 12 september 2023, en de onderhavige zaak met zaaknummer 22/4115, uitspraak Rechtbank van 19 september 2023, aangemerkt als samenhangend nu door haar de zaken gelijktijdig zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde perso(o)n(en) rechtsbijstand is verleend en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Gelet op het hiervoor overwogene in rechtsoverweging 5.2 heeft de Rechtbank daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de bestreden WOZ-beschikkingen van onderhavige zaken op één biljet zijn vermeld. Dit betekent dat in casu sprake is van één zaak en niet wordt toegekomen aan de samenhangbepaling van het Bpb. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. In zoverre slaagt de klacht van belanghebbende. Het Hof zal hierna de omvang van de proceskostenvergoeding behandelen.
Proceskostenvergoeding
5.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank bij de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten (in de zaken met zaaknummers SGR 22/4116 tot en met 22/4124 en 22/4126) ten onrechte wegingsfactor 0,25 (zeer licht) heeft toegepast. Belanghebbende voert onder andere daartoe aan dat bij gegrondverklaring van een beroep waarbij de waarde van de onroerende zaak is verminderd, zoals aan de orde in de onderhavige zaak ter zake van de [adres] , de Rechtbank dient uit te gaan van wegingsfactor 1 (gemiddeld).
5.5.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [2] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [3]
5.6.
Het geschil voor de Rechtbank betrof onder andere de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] en de vraag of sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De Rechtbank heeft de vastgestelde waarde van de woning in goede justitie verminderd tot € 112.000 en geoordeeld dat sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Het voorgaande heeft geleid tot gegrondverklaring van het beroep en brengt met zich dat de Heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
5.7.
Nu in beroep de waarde van de woning is verminderd ziet het Hof aanleiding zowel voor de bezwaarfase als voor de beroepsfase uit te gaan van een wegingsfactor 1, zoals belanghebbende bepleit. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd. Het Hof zal de vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep opnieuw berekenen, waarbij het Hof, gelet op de omstandigheid dat sprake is van één zaak, rekening zal houden met de in de zaken met zaaknummers SGR 22/4116 tot en met 22/4124 en 22/4126 toegekende vergoeding.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van het in betaalde griffierecht.
Bezwaar- en beroepsfase
6.2.
Wat betreft de vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.258,25 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1, waarop de reeds door de Heffingsambtenaar in de zaken met zaaknummers SGR 22/4116 tot en met 22/4124 en 22/4126 vergoede proceskosten van € 849,75 in mindering komen).
6.3.
De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar opgedragen het in beroep betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden. Deze beslissing laat het Hof in stand.
Hogerberoepsfase
6.4.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 907 x wegingsfactor 0,5 [4] ) aangezien het geschil in hoger beroep beperkt is tot vragen van formeelrechtelijke aard.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep achterwege is gebleven;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de (aanvullende) kosten van bezwaar en beroep en in de proceskosten voor hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.711,75; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.H.N. van der Loo. De beslissing is op 19 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19, BNB 2015/54 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122.
2.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
3.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
4.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.