In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een eigenaar van meerdere onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen die door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag waren opgelegd. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 116.000, maar de Rechtbank had deze waarde in een eerdere uitspraak verlaagd naar € 112.000 en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De belanghebbende ging in hoger beroep omdat de Rechtbank geen proceskostenvergoeding had toegekend voor de gemaakte kosten in bezwaar en beroep. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 had toegepast voor de proceskostenvergoeding en dat de Heffingsambtenaar in de proceskosten moest worden veroordeeld. Het Hof heeft de kosten voor bezwaar en beroep vastgesteld op € 2.258,25 en de kosten voor het hoger beroep op € 453,50. De Heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 136. Het hoger beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep achterwege had gelaten.