ECLI:NL:GHDHA:2025:165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/758
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en CO₂-uitstoot bij auto met afwijkende EU-typegoedkeuringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 4.614 die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag was gebaseerd op de CO₂-uitstoot van de auto, een Mercedes-Benz GLE-klasse, die geproduceerd is op 22 maart 2019. Belanghebbende stelde dat de historische nieuwprijs van de auto onjuist was vastgesteld en dat de CO₂-uitstoot niet correct was berekend volgens de NEDC- en WLTP-methoden. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld. Belanghebbende had niet aangetoond dat het onderscheid tussen de EU-typegoedkeuringen uitsluitend te maken had met de meetmethode. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, maar dat belanghebbende geen recht had op schadevergoeding omdat hij afstand had gedaan van zijn recht op schadevergoeding. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.590 en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/758

Uitspraak van 23 januari 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/5481.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.614 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 oktober 2024. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 25 november 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 december 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, met een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 6 januari 2021 aangifte bpm gedaan ter zake van een Mercedes-Benz GLE-klasse (de auto). De auto is geproduceerd op 22 maart 2019. De datum van eerste toelating is 10 april 2019. In de aangifte is de historische nieuwprijs vastgesteld op € 137.974 en de handelsinkoopwaarde van de auto is vastgesteld op € 24.710. Op aangifte is een bedrag van € 8.330 aan bpm voldaan.
2.2.
Op 16 oktober 2020 is de auto opgenomen door een taxateur van [naam taxateur] . Daarvan is op 5 januari 2021 een taxatierapport opgesteld. Met toepassing van een waardevermindering van € 22.082 wegens schade aan de auto is de handelsinkoopwaarde in het taxatierapport bepaald op € 24.710.
2.3.
Op 11 januari 2021 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 143.541 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 46.700 (koerslijst Xray (Marge)). DRZ heeft voor een bedrag van € 8.817 aan schade aan de auto aangetroffen en deze voor 72% (€ 6.348) in aanmerking genomen.
2.4.
De naheffingsaanslag bpm bedraagt € 4.614. Bij het berekenen van de procentuele afschrijving is uitgegaan van de gegevens in het rapport van DRZ. Er is geen waardevermindering in verband met een schadeverleden in aanmerking genomen. De historische nieuwprijs is gebaseerd op een referentieauto met een CO2-uitstoot van 238 gram per kilometer.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van aangifte meer schade had dan de door DRZ geconstateerde schade. Eiser slaagt daar niet in. Het rapport van de taxateur van eiser kan daartoe niet dienen nu het is gebaseerd op een opname die al op 16 oktober 2020 heeft plaatsgevonden. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte dermate beschadigd was dat daaraan een hogere waardevermindering moet worden verbonden dan bij de aanslagoplegging reeds in aanmerking is genomen.
8. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 143.809. Daarbij gaat hij uit van een bedrag aan bruto Bpm van € 46.810, ofwel de bruto Bpm van een referentieauto met een CO2-uitstoot van 267 gram/kilometer. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde referentievoertuig.[1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van een voertuig met een CO2-uitstoot van 238 gram per kilometer vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een voertuig met een CO2-uistoot van 267 gram per kilometer strookt daar niet mee.
9. Eiser heeft gesteld dat de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode ertoe heeft geleid dat de auto zwaarder wordt belast dan soortgelijke auto’s, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU. Deze stelling kan niet leiden tot een gegrond beroep. Bij de overgang van NEDC naar WLTP is geen onderscheid gemaakt tussen auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en auto’s die vanuit andere EU-lidstaten naar Nederland komen. Het onderscheid in uitstootwaarde hangt samen met de vraag of de auto behoorde tot de zogeheten restantvoorraad, hetgeen is voorbehouden aan auto’s die geproduceerd zijn vóór 1 juni 2018. Nu de auto is geproduceerd in maart 2019 doet een dergelijk onderscheid zich dan ook niet voor. De CO2-uitstoot van alle auto’s met een productiedatum gelegen in maart 2019 is bepaald met inachtneming van de WLTP-methode. Het typenummer van de auto en de daarbij behorende CO2-uitstoot zijn sinds de productie van de auto nimmer gewijzigd. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, de productiedatum bij de aankoopbeslissing van de consument niet van belang is en dat ondanks het feit dat de tot de restantvoorraad behorende auto’s een andere productiedatum en een ander typenummer hebben toch sprake is van gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 VWEU, heeft eiser niet onderbouwd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 18 mei 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden.
12. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:640.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. In geschil is daarbij of de schade aan de auto tot het juiste bedrag in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. Daarnaast is in geschil of de CO2-uitstoot van de auto juist is vastgesteld, meer specifiek of vaststelling conform de WLTP/NEDC2-methode terecht is. Voorts is in geschil of sprake is van schending van het vertrouwens- en het rechtzekerheidsbeginsel.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de CO2-uitstoot van de auto op basis van de NEDC1-geteste referentievoertuigen en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.811, meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.307 en nog meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.590. Tenslotte concludeert belanghebbende tot het veroordelen van de Inspecteur in de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 28. Voorts concludeert de Inspecteur dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

CO2-uitstoot
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de NEDC2-waarde structureel hoger is dan de uitstoot van vergelijkbare auto’s die zijn getest volgens de NEDC1-methode. Dit leidt tot een schending van artikel 110 VWEU, omdat voor auto’s met een NEDC2-waarde meer bpm is voldaan dan nog rust op vergelijkbare binnenlandse auto’s die als gevolg van de restantvoorraadregeling zijn getest volgens de NEDC1-methode. Hierbij verwijst belanghebbende naar de door hem overgelegde gegevens van een referentievoertuig. Belanghebbende stelt zich in dat kader op het standpunt dat het Hof het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, BNB 2024/93 onjuist heeft uitgelegd in zijn uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1646. De uitleg die het Hof aan het arrest geeft, leidt tot een te zware bewijslast en maakt een beroep op artikel 110 VWEU onmogelijk. Belanghebbende bepleit dat het arrest zo moet worden uitgelegd dat als een auto op openbaar verifieerbare essentiële punten gelijk is aan een referentieauto, het beroep op artikel 110 VWEU moet slagen. Belanghebbende vult in dit opzicht aan dat een wijziging van de EG-typegoedkeuring allerlei oorzaken kan hebben, die niet alle leiden tot een toename van de uitstoot van de auto. Belanghebbende concludeert dat hierdoor technisch identieke auto’s op papier een verschillende uitstoot hebben en dus een verschillende bpm-druk. Dit is in strijd met artikel 110 VWEU.
5.1.2.
De Inspecteur betoogt dat niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld in het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024, en stelt dat de referentieauto’s niet onder dezelfde typegoedkeuring vallen als de auto. Bovendien zijn de referentieauto’s op essentiële punten vermeld in bijlage II, deel b van Richtlijn 2007/46/EG niet identiek. Tenslotte stelt de Inspecteur dat overige kenmerken en eigenschappen van de auto mede de oorzaak zijn van het verschil in CO2-uitstoot in vergelijking met de door belanghebbende aangedragen referentieauto’s.
5.1.3.
De bewijslast dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld rust op belanghebbende. Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn. Belanghebbende heeft daartoe overzichten met technische gegevens van de auto en van een referentievoertuig overgelegd. Daaruit blijkt onder meer dat de auto valt onder EG-typegoedkeuring e1*2007/46*0598*26, terwijl het referentievoertuig onder EG-typegoedkeuring e1*2007/46*0598*22 valt.
5.1.4.
Het Hof leidt uit het Hoge Raad arrest van 26 april 2024 af dat personenauto’s als gelijksoortig moeten worden beschouwd indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen.
5.1.5.
Belanghebbende stelt dat de EG-typegoedkeuring – en dan specifiek het tweecijferige opvolgnummer – niets heeft uit te staan met de CO2-uitstootwaarde en dat uitsluitend de technische eigenschappen, zoals motorinhoud en vermogen, van invloed zijn op deze CO2-uitstootwaarde. Het Hof volgt dit niet. Voor het tweecijferige volgnummer verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1772, waarin aan de hand van de relevante Unierechtelijke bepalingen uiteen is gezet waarom het opvolgnummer onderdeel is van het EG-typegoedkeuringsnummer en dus relevant voor de beoordeling. Voorts geldt dat niet alleen de technische eigenschappen, maar ook de uitvoering en de opties van een auto van invloed kunnen zijn op de CO2-uitstootwaarde. De uitleg die belanghebbende voorstaat, kan tot gevolg hebben dat auto’s met een verschillende CO2-uitstootwaarde voor de bpm gelijk worden belast, wat juist niet de bedoeling van de wetgever is. Het Hof acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook de Uniewetgever in de door de wetgever overwogen milieuaspecten een rechtvaardiging ziet voor het zwaarder belasten van auto’s met een daadwerkelijk hogere CO2-uitstoot, ongeacht de oorzaak.
5.1.6.
Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de oorzaak van het verschil alleen is gelegen in de meetmethode. Belanghebbende is hier niet in geslaagd. Belanghebbende heeft geen gegevens aangedragen waaruit blijkt welke de verschillen zijn tussen de tweecijferige opvolgnummers van de auto en de referentieauto (respectievelijk 26 en 22). Hiermee had belanghebbende kunnen aantonen dat deze verschillen niet in de weg staan aan de gelijksoortigheid van de auto en de referentieauto. Het lag dan ook op de weg van belanghebbende om dergelijke gegevens te verstrekken, bijvoorbeeld aan de hand van informatie afkomstig van de officiële importeur in Nederland van Mercedes.
5.1.7.
Het betoog van belanghebbende kan niet worden gevolgd.
5.1.8.
Het Hof ziet, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Historische nieuwprijs
5.2.1.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld op € 143.809. De Inspecteur heeft in zijn verweer aangegeven dat de historische nieuwprijs inderdaad onjuist was vastgesteld en dat uitgegaan dient te worden van de door belanghebbende aangegeven nieuwprijs van € 143.809. Het Hof volgt partijen hierin en stelt vast dat de naheffingsaanslag alsdan verminderd dient te worden tot op een bedrag van € 4.590. In zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
Schade en hertaxatie
5.3.1.
Ter zake van het rapport van DRZ heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen.
5.3.2.
Belanghebbende stelt dat uit het taxatierapport en de bijgevoegde schadecalculatie blijkt dat sprake is van een grotere waardevermindering wegens schade dan DRZ in aanmerking heeft genomen en dat de Inspecteur om die reden ten onrechte niet een grotere waardevermindering wegens schade heeft toegekend. Belanghebbende stelt daarbij voorts dat geen sprake kan zijn van een deugdelijk rapport van DRZ.
5.3.3.
Er is geen enkele aanleiding voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van ondeugdelijkheid van het rapport van DRZ. Bij aangiften bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur.
5.3.4.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.3.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto ten tijde van het doen van de aangifte bpm sprake was van meer schade, andere dan normale gebruikssporen, dan door de Inspecteur is onderkend. De enkele verwijzing naar het taxatierapport met de bijgevoegde schadecalculatie is daarvoor onvoldoende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur en het rapport van DRZ. De foto’s in het taxatierapport tonen de in de schadecalculatie opgenomen gebreken en schade niet en op de foto’s in het rapport van DRZ – die veel duidelijker zijn – is die schade evenmin zichtbaar. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de op haar rustende bewijslast.
Vergoeding immateriële schade
5.4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met twee maanden, maar dat uit de machtiging die door belanghebbende is ondertekend volgt dat belanghebbende niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie die is geleden door overschrijding van de redelijke termijn en dat daarom kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
5.4.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, r.o. 3.1 tot en met 3.2.3, vormt cessie van de vordering van immateriële schade in de machtiging op zichzelf beschouwd geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat belanghebbende niet voor de lange duur van de procedure hoeft te worden gecompenseerd.
5.4.3.
Nu uit het dossier in deze zaak geen aanwijzingen volgen dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd is er geen reden om belanghebbende geen schadevergoeding wegens de onredelijk lange duur van de procedure toe te kennen.
5.4.4.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, BNB 2024/117). Hierbij geldt dat voor de bezwaarfase een termijn van een half jaar als redelijk wordt beschouwd en dat voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar als redelijk wordt beschouwd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, twee maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (18 mei 2021) en de datum van de uitspraak op bezwaar (5 augustus 2022), dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot betaling van genoemd bedrag van € 500.
5.4.5.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet (verder) overschreden.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden vastgesteld op € 4.922 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (inzake de bezwaarfase: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; inzake de beroeps- en hogerberoepsfase: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2.
Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van respectievelijk € 184 en € 274 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.590;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.922; en
  • draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 458 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, A. van Dongen en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 23 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.