In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin was bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zou zijn. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader gezamenlijk gezag hebben over [de minderjarige], die sinds 23 augustus 2023 onder toezicht staat van Stichting Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer van toepassing is nu de hoofdverblijfplaats bij de vader is vastgesteld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog niet is vervallen, omdat deze nog niet drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Het hof heeft de rechtmatigheid van de machtiging getoetst en geconcludeerd dat deze terecht was verleend. De moeder heeft ook verzocht om de benoeming van een bijzondere curator en om contra-expertise, maar deze verzoeken zijn afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de gecertificeerde instelling.