ECLI:NL:GHDHA:2024:796

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
200.337.624/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en rechtmatigheidstoets in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin was bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zou zijn. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader gezamenlijk gezag hebben over [de minderjarige], die sinds 23 augustus 2023 onder toezicht staat van Stichting Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer van toepassing is nu de hoofdverblijfplaats bij de vader is vastgesteld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog niet is vervallen, omdat deze nog niet drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Het hof heeft de rechtmatigheid van de machtiging getoetst en geconcludeerd dat deze terecht was verleend. De moeder heeft ook verzocht om de benoeming van een bijzondere curator en om contra-expertise, maar deze verzoeken zijn afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de gecertificeerde instelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.337.624/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 23-2685 en JE RK 23-2704
zaaknummers rechtbank : C/10/669023 en C/10/669243
beschikking van de meervoudige kamer van 1 mei 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.K. Ramdas te Barendrecht en mr. P. Salim te Amsterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A. Mao te Schiedam;
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie: [plaats] ,
gevestigd te Eindhoven,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 23 november 2023 en 5 december 2023 (op schrift gesteld op 20 december 2023), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 26 januari 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 5 december 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van de zijde van de moeder van 6 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 29 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 1 maart 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 16 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op 18 maart 2024;
  • een brief van de raad van 28 maart 2024, ingekomen op 2 april 2024.
2.3
De voorzitter heeft op de dag voor de zitting met de nader te noemen minderjarige [de minderjarige] gesproken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Ramdas en mevrouw [tolk] , tolk in de Russische taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] ;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger gecertificeerde instelling] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders zijn sinds 21 april 2021 samen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.3
[de minderjarige] staat sinds 23 augustus 2023 (voorlopig) onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond (JBRR).
3.4
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 24 augustus 2023 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst bij de vader.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2024 is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn. De beschikking is op dit punt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter:
  • het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader met gezag gehandhaafd;
  • [de minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling gesteld met ingang van 5 december 2023 tot 5 december 2024;
  • een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader met gezag met ingang van 5 december 2023 tot 5 december 2024.
4.2
De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt) ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader en alsnog te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • het inleidende verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, en,
  • de wijziging van de gecertificeerde instelling af te wijzen,
subsidiair:
  • een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en,
  • te bepalen dat een bijzondere curator wordt benoemd die [de minderjarige] in en buiten rechte kan vertegenwoordigen, en,
  • te bepalen dat [de minderjarige] binnen het netwerk van de moeder wordt geplaatst, indien en voor zover zij niet bij de moeder kan worden teruggeplaatst.

5.De motivering van de beslissing

Machtiging tot uithuisplaatsing
Rechtmatigheidstoets
5.1
In hoger beroep is gebleken dat door de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 14 februari 2024 uitvoerbaar bij voorraad is bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader. Gelet hierop dient het hof, voordat overgegaan kan worden tot de inhoudelijke beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing, de status van deze machtiging te beoordelen. De moeder stelt dat met de beslissing hoofdverblijfplaats de machtiging niet is komen te vervallen omdat de beschikking van 14 februari 2024 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en zij tegen die beslissing hoger beroep zal instellen. De gecertificeerde instelling is van mening dat de machtiging feitelijk is komen te vervallen. Om diezelfde reden betoogt de vader dat de moeder geen belang meer heeft bij haar onderhavige hoger beroep.
5.2
Het hof overweegt ten aanzien van de vraag of de bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] ertoe leidt dat de machtiging is vervallen, als volgt. Op grond van artikel 1:265c, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervalt een machtiging indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Door de beschikking van de rechtbank, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, verblijft [de minderjarige] vanaf 14 februari 2024 bij haar vader op de grondslag dat zij bij hem haar hoofdverblijf heeft. Vanaf deze datum wordt dan ook geen uitvoering meer gegeven aan de machtiging tot uithuisplaatsing, maar is deze nog niet vervallen. Op grond van artikel 1:265c, derde lid, BW zal de machtiging vervallen vanaf 14 mei 2024, namelijk drie maanden nadat deze niet langer ten uitvoer zal zijn gelegd.
5.3
Omdat de periode van drie maanden na de beslissing over het hoofdverblijf van de minderjarige waarin de machtiging niet langer ten uitvoer wordt gelegd, nog niet is verstreken, dient het hof door middel van een zogenoemde rechtmatigheidstoets te beoordelen of de machtiging ten tijde van de bestreden beschikking en tot 14 mei 2024 terecht en op de juiste gronden is verleend (conclusie Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1085, bij HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1972). Het recht op een rechtmatigheidstoets is vervat in het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op eerbieding van het gezinsleven. De moeder heeft een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode 5 december 2023 tot 14 mei 2024 te laten toetsen, nu de beschikking van 14 februari 2024 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Er bestaat dus nog een mogelijkheid dat deze beschikking wordt vernietigd en dat [de minderjarige] met terugwerkende kracht haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder.
Het juridisch kader
5.4
Voordat het hof overgaat tot het toetsen van de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing, zal het hof vermelden wat hierover in de wet staat.
5.5
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In artikel 1:265c lid 2 BW is bepaald dat de duur van de machtiging op verzoek van de gecertificeerde instelling kan worden verlengd.
Oordeel van het hof
5.6
De eerste en vierde grief van de moeder bevatten procedurele bezwaren tegen de bestreden beschikking. Zo meent zij in haar eerste grief dat [de minderjarige] als belanghebbende moet worden aangemerkt in de zin van artikel 798, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 2.3 van het Procesreglement, Civiel jeugdrecht van juli 2023. Het hof overweegt, voor zover deze grief zou kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, als volgt. In alle familierechtelijke zaken die een minderjarige betreft dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, Rv (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535). Niet in geschil is dat [de minderjarige] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangemerkt is als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, Rv. Dit betekent echter niet zonder meer dat [de minderjarige] de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden – waaronder recht op inzage en afschrift van de processtukken op grond van artikel 1:290, eerste lid, Rv – zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen. Minderjarigen zijn immers op grond van de wet (behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn) niet procesbekwaam (artikel 1:245 lid 4 BW). De eerste grief van de moeder faalt dan ook. Wel dient [de minderjarige] op grond van artikel 809 Rv in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord, hetgeen zowel bij de rechtbank als bij het hof is gebeurd (vgl. artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 6, eerste lid, EVRM).
5.7
In haar vierde grief stelt de moeder dat de rechtbank bij haar beslissing ten onrechte het rapport van de raad heeft betrokken, omdat het rapport volgens haar niet is gebaseerd op waarheidsvinding. Het hof volgt dit standpunt niet. Weliswaar heeft de moeder naar eigen zeggen onzorgvuldigheden, onjuistheden en subjectieve bevindingen in het rapport benoemd en door middel van een second opinion weersproken, maar hieruit volgt naar het oordeel van het hof niet – wat er ook zij van deze door de moeder gestelde onjuistheden – dat het door de raad uitgevoerde onderzoek de eindconclusie, dat een uithuisplaatsing voor [de minderjarige] noodzakelijk was, niet kan dragen.
5.8
In haar tweede en derde grief stelt de moeder het volgende over de machtiging tot uithuisplaatsing. Het inleidende verzoek van de raad bevat geen concrete ontwikkelingsbedreigingen en doelen van de uithuisplaatsing. Voor zover sprake is van ontwikkelingsbedreigingen, hetgeen de moeder betwist, is niet gekeken in hoeverre de moeder deze kan wegnemen. Ook heeft de kinderrechter onvoldoende gekeken naar minder ingrijpende maatregelen. De kinderrechter heeft haar beslissing daarnaast ten onrechte gebaseerd op gebeurtenissen tussen 2020 en 2023. De moeder is in 2020 met [de minderjarige] naar het buitenland verhuisd vanwege onrust en onveiligheid in Nederland. De vader had op dat moment nog geen gezag. Het is onjuist dat de moeder [de minderjarige] in onveiligheid heeft gebracht. [de minderjarige] heeft tijdens haar verblijf in het buitenland weliswaar geen contact gehad met de vader, maar dat wilde zij ook niet. Al voor het vertrek naar het buitenland schreef [de minderjarige] aan de rechtbank dat ze niet meer naar de vader wil gaan. Een orthopedagoog, de huisarts, Veilig Thuis en de buitenschoolse opvang hebben het verzet van [de minderjarige] richting de vader bevestigd. Het vertrek naar het buitenland heeft [de minderjarige] rust gebracht. De rechtbank heeft zonder onderzoek aangenomen dat de verhuizing naar het buitenland schadelijk is geweest voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . De verhuizing heeft [de minderjarige] juist rust gebracht. Zij spreekt uitstekend Russisch, ging in Rusland naar school en had daar veel vrienden. Niet gebleken is dat de moeder [de minderjarige] heeft verwaarloosd of in onveiligheid heeft gebracht. De uithuisplaatsing is erg traumatisch geweest voor [de minderjarige] . Het is in het belang van [de minderjarige] om haar bij de moeder te plaatsen, hetgeen zij zelf ook wil. Aan de stem van [de minderjarige] is ten onrechte volledig voorbij gegaan. Er is bovendien geen onderzoek gedaan naar de opvoedcapaciteiten van de vader. [de minderjarige] heeft geen rust bij de vader en voelt zich bij hem niet prettig.
5.9
De raad staat nog steeds achter de toewijzing van zijn inleidende verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader. Ook de vader is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking terecht is afgegeven. De vader heeft geen vertrouwen meer in de moeder. Hij kan [de minderjarige] rust en veiligheid bieden. Het gaat goed met [de minderjarige] bij de vader thuis en tussen de vader en [de minderjarige] gaat het steeds beter.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht en op de juiste gronden de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof voorts als volgt. Voorafgaand aan de bestreden beschikking is er veel gebeurd rondom [de minderjarige] . Uit de beschikking van dit hof van 16 april 2014 blijkt onder andere dat voor de geboorte van [de minderjarige] reeds sprake was van veel strijd tussen de ouders. In 2017 raakt Veilig Thuis betrokken bij het gezin en in 2019 wordt [de minderjarige] onder toezicht gesteld vanwege de aanhoudende onderlinge strijd tussen de ouders. Nadat in juli 2020 JBRR moeder een schriftelijke aanwijzing geeft voor het naleven van de omgangsregeling met de vader en JBRR in augustus 2020 aankondigt een verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader in te zullen dienen, vertrekt de moeder met [de minderjarige] naar het buitenland. Op dat moment stond [de minderjarige] onder toezicht en gold er een omgangsregeling met de vader. In december 2022 bekrachtigt dit hof de beschikking van 21 april 2021 waarin aan partijen gezamenlijk gezag is toegekend, met de overweging dat is gebleken dat de moeder alle banden tussen [de minderjarige] en de vader wil doorsnijden. [de minderjarige] heeft uiteindelijk drie jaar lang geen contact gehad met de vader. Ook verbleef zij de laatste anderhalf jaar in het buitenland zonder de moeder. De moeder heeft de gecertificeerde instelling en de vader in die drie jaar nooit geïnformeerd over het welzijn en verblijf van [de minderjarige] . Tot heden is door de moeder geen inzicht gegeven in de woon- en leefomstandigheden van [de minderjarige] in de periode waarin zij in het buitenland verbleef. De moeder heeft [de minderjarige] blootgesteld aan een plotselinge verhuizing naar het buitenland en vervolgens na enige jaren weer een terugkeer naar Nederland, waardoor zij zich telkens opnieuw heeft moeten aanpassen. Het hof acht dit zorgelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . [de minderjarige] is bij haar aankomst in Nederland bij de vader uit huis geplaatst. Het hof begrijpt dat deze gebeurtenis voor [de minderjarige] en de ouders ingrijpend is geweest. Zowel de moeder als [de minderjarige] spreken, net als voor hun vertrek naar het buitenland, zeer negatief over de vader en zijn thuissituatie. Ten tijde van de bestreden beschikking stelde de raad dat het niet ondenkbaar was dat [de minderjarige] de mogelijkheid zou worden ontnomen om onbelast contact met de vader op te bouwen wanneer zij weer bij de moeder zou worden geplaatst. Gelet op de geschetste voorgeschiedenis komt het hof deze zorgen ten tijde van de bestreden beschikking niet onaannemelijk voor, mede omdat de moeder de zorgen om [de minderjarige] en haar eigen aandeel daarin op dat moment (en nog steeds) niet leek te (h)erkennen. Dat deze zorgen inmiddels zijn afgenomen is het hof niet gebleken. Het hof volgt het standpunt van de kinderrechter dat plaatsing bij de vader ten tijde van de bestreden beschikking in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk was. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat er op dat moment geen contra-indicaties waren voor plaatsing bij de vader. De raad heeft verklaard dat de vader goed meewerkte aan hulpverlening en dat hij open stond voor contactopbouw tussen [de minderjarige] en de moeder.
5.11
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing..
Benoeming bijzondere curator ex artikel 1:250 BW
5.12
De moeder verzoekt het hof een bijzondere curator voor [de minderjarige] te benoemen op grond van artikel 1:250 BW. [de minderjarige] heeft volgens de moeder behoefte aan een vertrouwenspersoon. Er is een conflict tussen de belangen van de gecertificeerde instelling en de belangen van [de minderjarige] omdat de gecertificeerde instelling, anders dan een bijzondere curator, een regierol heeft en ook de belangen van de ouders dient mee te wegen. De raad, de vader en de gecertificeerde instelling zijn van mening dat een bijzondere curator niet nodig is. Dit zou weer een extra partij zijn waarmee [de minderjarige] in gesprek zou moeten gaan.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:250 BW kan de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, een bijzondere curator benoemen om de minderjarige ter zake zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen, indien de rechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen.
5.14
Het hof kan zich in deze zaak, waarin sprake is van een voortdurende strijd tussen de ouders, waar [de minderjarige] onder lijdt, voorstellen dat er behoefte kan zijn aan een bijzondere curator. Echter, voor een beslissing omtrent de rechtmatigheid van een machtiging tot uithuisplaatsing, is een rapport of een advies van een bijzondere curator niet noodzakelijk. Aanhouding van de zaak in afwachting van het rapport of advies van de bijzondere curator zou ook niet in het belang van [de minderjarige] zijn. Zij heeft nu behoefte aan rust en duidelijkheid. Bovendien heeft zij in de vele gesprekken met rechters en hulpverleners haar mening duidelijk naar voren gebracht. Verder is de gezinsvoogd die vanuit de gecertificeerde instelling is aangesteld een neutraal persoon die tot taak heeft de belangen van [de minderjarige] te behartigen. Van een belangenstrijd tussen de gecertificeerde instelling en [de minderjarige] is niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat het hof het verzoek van de moeder tot het benoemen van een bijzondere curator zal afwijzen.
Verzoek om contra-expertise op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv
5.15
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van de moeder om contra-expertise. In artikel 810a, tweede lid, Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Uit HR 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) volgt dat onder ‘zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen’ ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
5.16
In hoger beroep is gebleken dat de gecertificeerde instelling in het kader van de ondertoezichtstelling vanaf mei 2024 onderzoek zal laten verrichten naar het perspectief van [de minderjarige] . Voor zover de moeder in het kader van onderhavige rechtmatigheidstoets en gelet op HR 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:961) een beroep kan doen op contra-expertise op grond van artikel 810a Rv, acht het hof het niet aangewezen en in strijd met het belang van [de minderjarige] om daarnaast ook in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing – die nu al niet meer ten uitvoer wordt gelegd – nog een (tegen-)onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv te laten plaatsvinden.
Wijziging gecertificeerde instelling
5.17
De moeder verzoekt het hof de wijziging van de gecertificeerde instelling van Stichting Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond naar Stichting Jeugdbescherming Brabant te vernietigen. Het hof stelt voorop dat gebleken is dat een wijziging van de gecertificeerde instelling noodzakelijk was in verband met de verhuizing van de vader. Bovendien staat op grond van artikel 807 Rv alleen cassatie in het belang der wet open tegen een vervanging van de gecertificeerde instelling in de zin van artikel 1:259 BW. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een doorbrekingsgrond van het rechtsmiddelenverbod. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van verzuim van essentiële vormen. Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de gecertificeerde instelling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, L. Koper en Z. Gademan, bijgestaan door de griffier mr. I.E. van der Leij, en is op 1 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.