Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Eindhoven,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ondertoezichtstelling van twee minderjarige dochters. De moeder, verzoekster tot cassatie, had eerder een verzoek ingediend bij de kinderrechter om haar dochters onder toezicht te stellen, na een geweldsincident waarbij de vader betrokken was. De kinderrechter heeft dit verzoek toegewezen, maar het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen afgewezen. De moeder heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek om benoeming van een deskundige niet kon leiden tot een andere beslissing. De Hoge Raad benadrukt dat de wet, artikel 810a lid 2 Rv, beoogt dat ouders in zaken van jeugdbescherming een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming kunnen weerspreken. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft onderbouwd waarom het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen niet kon worden toegewezen. Dit oordeel is onbegrijpelijk, vooral gezien de argumenten die de moeder had aangevoerd over de kwaliteit van het raadsrapport.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van minderjarigen in procedures rondom ondertoezichtstelling en de rol van deskundigen in dergelijke zaken.