ECLI:NL:HR:2020:961

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
19/03395
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek om deskundigenonderzoek in kinderbeschermingsmaatregelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van twee kinderen, die onder toezicht stonden van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder verzocht om een deskundigenonderzoek in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kinderen. De kinderen stonden sinds 23 november 2015 onder toezicht van de GI en verbleven feitelijk bij de vader, ondanks dat hun hoofdverblijfplaats bij de moeder was. De moeder had in hoger beroep verzocht om beëindiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, en om deskundigen te horen. Het hof had het verzoek van de moeder afgewezen en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de moeder niet de bevoegdheid had om een deskundigenonderzoek te verzoeken, omdat er nog geen onderzoeksrapport was waartegen zij zich kon verweren. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever met artikel 810a lid 2 Rv beoogde dat ouders de mogelijkheid hebben om onderzoeksbevindingen van de Raad voor de Kinderbescherming te weerspreken, maar dat dit alleen kan als er een onderzoeksrapport is. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder, waarmee de eerdere beslissingen van het hof en de rechtbank in stand bleven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/03395
Datum29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats],
BELANGHEBENDE in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/02/345838/JE RK 18-1020, C/02/345839/JE RK 18-1021, C/02/346237/JE RK 18-1101, C/02/346234/JE RK 18-1100, C/02/349261 /JE RK 18-1631, C/02/349262 / JE RK 18-1632 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2018 (op schrift gesteld op 3 juli 2018) en 28 september 2018;
de beschikking in de zaak 200.243.649/01 en 200.252.057/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 april 2019.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De GI en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren een zoon (2005) en een dochter (2011).
(ii) De kinderen staan sinds 23 november 2015 onder toezicht van de GI.
(iii) De kinderen hebben formeel hun hoofdverblijfplaats bij de moeder, maar verblijven feitelijk sinds 12 juni 2018 bij de vader op grond van daartoe strekkende (spoed)machtigingen uithuisplaatsing.
2.2.1
De GI heeft in deze procedure, voor zover in cassatie aan de orde, verzocht de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen tot 23 augustus 2019 en (spoed)machtigingen te verlenen tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.2.2
Bij beschikking van 28 september 2018 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd tot 23 augustus 2019, de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 1 april 2019 en de behandeling van het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot 12 maart 2019.
2.3.1
De moeder heeft in het door haar ingestelde hoger beroep verzocht de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing per direct te beëindigen. Voorts heeft zij verzocht een drietal door haar genoemde personen aan te merken als deskundigen als bedoeld in art. 810a Rv en hen op te roepen om te worden gehoord.
2.3.2
Het hof heeft de hiervoor in 2.2.2 genoemde beschikking en de daaraan voorafgegane beschikking bekrachtigd. [1] Het heeft het verzoek van de moeder tot het horen van de door haar genoemde deskundigen afgewezen. Het heeft daartoe overwogen:
“ -
Ondertoezichtstelling
(…)
3.8.7.
Hoewel de moeder betoogt alle hulpverlening te accepteren, blijkt dit niet uit haar handelingen. De moeder koestert een langdurig en diepgeworteld wantrouwen richting de hulpverlening. Gezien de forse zorgen en signalen van onveiligheid, wilde de GI eind 2017 systeembreed diagnostiek laten verrichten. De casus is aan 9 grote zorgaanbieders voorgelegd. [B] en [C] waren bereid om gezamenlijk het onderzoek te verrichten. De GI heeft de kinderen vervolgens aangemeld bij [B] en [C] voor een volledig diagnostiektraject. Het hof is van oordeel dat het onderzoek dringend nodig was – en nog steeds is – naar de kindeigen problematiek van [de kinderen] en om meer (…) zicht te krijgen op de opvoedsituatie van de kinderen bij de moeder. Nadat de moeder meerdere voorwaarden en kanttekeningen had geplaatst bij het af te nemen onderzoek door [C] was zij – aanvankelijk – akkoord gegaan met het diagnostiektraject onder de voorwaarde dat de resultaten niet met de GI zouden worden gedeeld. Dit vormt een wezenlijke belemmering in de in te zetten hulpverlening aan de kinderen door de GI. Het hof is niet bekend of de moeder hier inmiddels anders over denkt. Los daarvan is ter zitting gebleken dat [C] niet langer bereid is om het onderzoek uit te voeren. De GI heeft ter zitting van het hof verklaard dat [C] al een half jaar bezig is om te proberen de ouders bij elkaar te krijgen en goedkeuring te krijgen voor de start van het onderzoek. Vorige maand waren de ouders weliswaar beiden akkoord gegaan met het onderzoek van [C] en de onderzoekvragen, maar het traject stagneerde omdat de moeder haar persoonlijke goedkeuring weigerde te verlenen. Zij had – wederom – meerdere opmerkingen en wilde van alles uit het verleden meenemen. De GI heeft onbetwist verklaard dat [C] onder deze omstandigheden heeft afgezien van het onderzoek. Het is nog onduidelijk welk onderzoek er nu nog kan worden ingezet.
Naar het oordeel van het hof is hulpverlening in een gedwongen kader noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden, omdat niet te verwachten is dat hulpverlening in een vrijwillig kader voldoende van de grond zal komen. Het is van oordeel dat de kinderen nog steeds ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling en dat de ondertoezichtstelling terecht is verlengd met de duur van een jaar.
-
Uithuisplaatsing
3.8.8 (…)
Gebleken is dat de vader tegemoet komt aan de behoeften van de kinderen. De GI heeft verklaard dat het prettig samenwerken is met de vader: hij is goed aanspreekbaar en de hulpverlening voor de kinderen komt op gang. [De kinderen] ervaren meer rust nu en zitten beter in hun vel. De GI heeft de indruk dat de moeder met name de strijd voorop zet en in mindere mate de kinderen. Als de GI met de moeder in gesprek gaat, haalt zij vaak zaken uit het verleden erbij. Bij de vader ervaart de GI het anders: de kinderen zijn voor hem het belangrijkste en de gesprekken gaan over de kinderen. (…) Het hof is van oordeel dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat deze positieve lijn de komende tijd gewaarborgd blijft, zodat de rust behouden wordt en de ingezette hulpverlening gecontinueerd kan worden. Evenals de rechtbank, is het hof er niet van overtuigd dat de moeder de voor de kinderen ingeschakelde hulpverlening zal continueren als de kinderen weer bij haar zouden wonen. De moeder vertoont nog steeds een heftige weerstand richting de hulpverlening en zij stelt allerlei voorwaarden die verhinderen dat de hulpverlening op gang wordt gebracht. Onder al deze omstandigheden is de noodzaak van (continuering van) de uithuisplaatsing zonder meer vast komen te staan. Het is voor het hof duidelijk dat de kinderen bij de moeder thuis niet de hulp krijgen die zij nodig hebben en dat de opvoedomgeving van de vader momenteel beter aansluit bij wat de kinderen nodig hebben: rust en ruimte om zich te ontwikkelen zonder meegezogen te worden in de strijd die hun ouders met elkaar voeren.
3.8.9
Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dus wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader.
-
Verzoek onderzoek 810a Rv
3.8.10.
Artikel 810a lid 2 Rv voorziet expliciet in de mogelijkheid om in zaken betreffende kinderbeschermingsmaatregelen aan de rechter een deskundigenonderzoek (contra-expertise) te verzoeken. In de onderhavige zaak is er nog geen deskundigenonderzoek tot stand gekomen waartegen de moeder dit verzoek zou kúnnen indienen. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de moeder om de door haar genoemde personen aan te merken als deskundigen als bedoeld in art. 810a Rv en hen op te roepen om te worden gehoord. Volgens het middel heeft het hof (in rov. 3.8.10) miskend dat zowel de tekst als de ratio van art. 810a lid 2 Rv uitgaan van de mogelijkheid om een deskundigenonderzoek te vragen, om een ouder zo de mogelijkheid te bieden onderbouwd verweer te voeren tegen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of een gecertificeerde instelling, ook indien er niet reeds een ander deskundigenonderzoek tot stand is gekomen waartegen het verzochte onderzoek zich zou kunnen richten.
3.2.1
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt, voor zover voor deze zaak van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Art. 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het tevens gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. [2]
3.2.2
Met de invoering van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling. [3]
3.2.3
Volgens de tekst van art. 810a lid 2 Rv is de daarin aan een ouder toegekende bevoegdheid de benoeming van een deskundige te verzoeken, niet beperkt tot tegenonderzoek ten opzichte van een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een gecertificeerde instelling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever wel zodanig tegenonderzoek voor ogen heeft gehad. Met de invoering van de bepaling werd (alsnog) tegemoetgekomen aan de wens van de Tweede Kamer ouders de mogelijkheid te geven onderzoeksbevindingen van de Raad voor de Kinderbescherming gemotiveerd te weerspreken en aldus recht te doen aan het beginsel van
equality of arms. [4] Art. 810a lid 2 Rv moet tegen die achtergrond worden uitgelegd. Uitgangspunt is dan ook dat een ouder om het in die bepaling bedoelde onderzoek kan vragen indien een door of in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is. Een uitleg waarbij een ouder nooit om een onderzoek kan vragen zolang niet een zodanig onderzoeksrapport ter tafel ligt, zou echter in sommige gevallen onvoldoende recht doen aan het beginsel van
equality of arms. Zo moet een ouder het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling over de gronden voor en noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel waaraan geen onderzoeksrapport ten grondslag ligt, met toepassing van art. 810a lid 2 Rv kunnen weerspreken indien de desbetreffende instantie verder onderzoek niet noodzakelijk acht of om een andere reden daarvan afziet. Voor een onderzoek op verzoek van een ouder is uit een oogpunt van
equality of arms(nog) geen plaats indien de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt. Ook indien de rechter ambtshalve opdracht geeft tot (nader) onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (zie art. 810 lid 1 Rv), is voor een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv nog geen plaats zolang dat onderzoek niet is afgerond.
3.3
De beslissing van het hof is met het voorgaande in overeenstemming. De rechtbank heeft in de hiervoor in 2.2.2 weergegeven beschikking geoordeeld dat door de houding van de moeder nog geen (begin van) zicht is gekomen op de opvoedsituatie van de kinderen bij de moeder en dat dus niet kan worden vastgesteld of de noodzaak tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader niet langer bestaat. Om die reden heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verleend voor een beperkte periode en de beslissing op het verzoek van de GI voor de resterende periode aangehouden. Het hof heeft geconstateerd dat het door de GI en de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek naar de opvoedsituatie bij de moeder als gevolg van een gebrek aan medewerking van haar kant nog steeds niet heeft kunnen plaatsvinden (rov. 3.8.7). Het oordeel van het hof dat de moeder bij die stand van zaken (nog) niet de in art. 810a lid 2 Rv bedoelde bevoegdheid toekomt, is juist. Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
29 mei 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1476.
2.HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.3.
3.Kamerstukken II 1993/94, 22487, nrs. 15 en 18; vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.3.
4.Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nr. 9, p. 4, Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nr. 14, en Handelingen II 1993/94, nr. 55, p. 4137.