ECLI:NL:HR:2019:575

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
18/04652
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het recht op contra-expertise bij uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder van twee minderjarige kinderen had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, die een verzoek om een deskundigenonderzoek had afgewezen. De kinderen waren onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst door een gecertificeerde instelling (GI). De GI had verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, en had daarbij een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder ingebracht. De kinderrechter had de verzoeken van de GI toegewezen, maar de moeder verzocht in hoger beroep om een nader onderzoek door een deskundige, wat door het hof werd afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat een verzoek om deskundigenonderzoek niet kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich voldoende voorgelicht achtte. Volgens de Hoge Raad moet een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv in beginsel worden toegewezen, tenzij er feiten of omstandigheden zijn die toewijzing in strijd met het belang van het kind maken. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op contra-expertise in zaken van jeugdbescherming, vooral in situaties waarin de uithuisplaatsing van minderjarigen aan de orde is. De Hoge Raad bevestigde dat ouders het recht hebben om een standpunt van de GI te weerspreken, en dat dit recht ook geldt in het kader van uithuisplaatsingen.

Uitspraak

12 april 2019
Eerste Kamer
18/04652
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.W. Keus, thans mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING OVERIJSSEL,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de GI.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/08/209553 / JE RK 17-1878 van de rechtbank Overijssel van 6 december 2017 en 14 februari 2018;
b. de beschikking in de zaak 200.236.876 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 augustus 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn twee dochters geboren (hierna gezamenlijk: de kinderen). De oudste dochter is geboren in [geboortemaand] 2014, de jongste in [geboortemaand] 2016.
(ii) De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
(iii) De kinderen zijn onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling (hierna: de GI) en uit huis geplaatst.
3.2.1
De GI heeft in deze procedure verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Zij heeft de resultaten in het geding gebracht van een bij de moeder afgenomen persoonlijkheidsonderzoek en heeft zich op het standpunt gesteld dat het perspectief van de kinderen binnen de pleeggezinnen ligt. De kinderrechter heeft overwogen dat een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet mogelijk is en heeft de verzoeken van de GI toegewezen.
3.2.2
De moeder heeft hoger beroep ingesteld en heeft onder meer verzocht een nader onderzoek door een deskundige te gelasten op de voet van art. 810a lid 2 Rv. De GI heeft onder verwijzing naar het hiervoor in 3.2.1 genoemde persoonlijkheidsonderzoek aangevoerd dat verder onderzoek niet noodzakelijk is. Het hof heeft het verzoek van de moeder afgewezen en de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.5 Het hof acht zich op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.”
3.3.1
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van art. 810a lid 2 Rv. Volgens het middel heeft het hof (in rov. 5.5) miskend dat een dergelijk verzoek niet kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich voldoende voorgelicht acht.
3.3.2
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.3.3
Met het recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.2). Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling.
Art. 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:265b lid 1 BW). De hiervoor genoemde ratio vanart. 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling.
3.3.4
In de hiervoor in 3.3.3 genoemde beschikking heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.3.3 Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
3.4 (…)
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen, respectievelijk dat de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding geven tot een nader onderzoek, heeft het miskend dat noch het een noch het ander de afwijzing van een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv rechtvaardigt.”
3.3.5
Uit het hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 overwogene volgt dat het hof had moeten onderzoeken of het op art. 810a lid 2 Rv gebaseerde verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend was, en zo ja, of het belang van de kinderen zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Nu uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof dit onderzoek heeft verricht en het hof bij de afwijzing van het verzoek heeft volstaan met de overweging dat het zich “voldoende voorgelicht” achtte, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is dus gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 augustus 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
12 april 2019.