Uitspraak
wonende op een geheim adres,
gevestigd te Zwolle,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
12 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder van twee minderjarige kinderen had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, die een verzoek om een deskundigenonderzoek had afgewezen. De kinderen waren onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst door een gecertificeerde instelling (GI). De GI had verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, en had daarbij een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder ingebracht. De kinderrechter had de verzoeken van de GI toegewezen, maar de moeder verzocht in hoger beroep om een nader onderzoek door een deskundige, wat door het hof werd afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat een verzoek om deskundigenonderzoek niet kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich voldoende voorgelicht achtte. Volgens de Hoge Raad moet een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv in beginsel worden toegewezen, tenzij er feiten of omstandigheden zijn die toewijzing in strijd met het belang van het kind maken. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op contra-expertise in zaken van jeugdbescherming, vooral in situaties waarin de uithuisplaatsing van minderjarigen aan de orde is. De Hoge Raad bevestigde dat ouders het recht hebben om een standpunt van de GI te weerspreken, en dat dit recht ook geldt in het kader van uithuisplaatsingen.