Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”
Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
6. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser bepleit dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
7. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
8. Vast staat dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij de CO2uitstoot, berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs. Die CO2uitstoot bedraagt 234 gr/km.
9. De stelling van eiser dat de CO2uitstoot op basis van de door hem aangedragen referentievoertuigen en koerslijsten dient te worden verlaagd naar 129 gr/km, omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), volgt de rechtbank niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20201 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de CO2uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs.2 Door de keuring en registratie van de auto in Duitsland is de hoogte van de CO2uitstoot namelijk een vaststaand feit geworden. Dat volgens eiser uit andere rekenmethodes een lagere CO2uitstoot zou volgen, is geen reden om niet van de CO2uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Het hanteren van de Scandinavische rekenmethode is immers in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving (Richtlijn 2007/46/EG).
10. Uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel Bpm in aanmerking is genomen.3 Eiser stelt dat de auto en de door hem aangedragen referentievoertuigen, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest, exact dezelfde auto’s zijn die in natuurkundig opzicht dezelfde CO2uitstoot hebben. Volgens eiser blijkt uit de referentievoertuigen daarom wel dat de CO2uitstoot op het kentekenbewijs te hoog is vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s.
11. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
12. De auto is gefabriceerd voor de Amerikaanse markt en heeft geen type dat ooit op de Nederlandse markt in de handel is gebracht. Desondanks is tussen partijen niet in geschil dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving kan worden gekeken naar de handelsinkoopwaarde op de gekozen koerslijst (in dit geval X-Ray) van een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto). Bij de aangifte heeft eiser ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto een taxatierapport overgelegd, maar voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft de door eiser ingeschakelde taxateur zich gebaseerd op de koerslijst en de daarin opgenomen referentieauto.
13. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. De CO2uitstoot van de auto is hoger dan de CO2uitstoot van de referentieauto. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden veroorzaakt door de meetmethode, maar ook door andere verschillen tussen de auto en de referentieauto, zoals de afmeting van de banden en de brandstoftank. Eiser stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde (lagere) Bpm.
14. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld. Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiser niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiser vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien hij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport zijn standpunt te onderbouwen.
15. Het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs is dan ook aan verweerder.
16. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.4 Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Eiser is niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs.
17. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
18. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Conclusie naheffingsaanslag
19. Niet in geschil is dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto mag worden gebaseerd op de koerslijst van EurotaxGlass’s met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat wel in geschil is welk bedrag dan precies in aanmerking moet worden genomen. Eiser concludeert in zijn beroepschrift tot een handelsinkoopwaarde van € 26.886, terwijl verweerder in zijn verweerschrift uitgaat van een bedrag van € 26.887. Aangezien eiser zijn waarde slechts heeft gesteld en verweerder zijn waarde cijfermatig heeft onderbouwd, neemt de rechtbank laatstgenoemde waarde in aanmerking.
20. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 60.220, een handelsinkoopwaarde van € 26.887 en een bedrag aan bruto Bpm van € 41.809, bedraagt de verschuldigde Bpm € 18.663. Aangezien eiser op aangifte reeds een bedrag van € 4.055 heeft voldaan, is eiser per saldo nog een bedrag van € 14.608 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 14.608.
21. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Kostenvergoeding bezwaarfase
22. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiser heeft pas in de bezwaarfase aangevoerd dat het tarief van 2016 moet worden toegepast. De naheffingsaanslag is vervolgens bij uitspraak op bezwaar verminderd. Het lag op de weg van eiser om een beroep te doen op het tarief van 2016 en hij had dat ook al vóór de bezwaarfase kunnen doen. Van een onrechtmatigheid aan de kant van verweerder is dan ook geen sprake, zodat eiser niet met succes aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en de naheffingsaanslag te worden verminderd zoals hiervoor is vermeld.
24. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
25. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 13 oktober 2020, de uitspraak op bezwaar is van 25 mei 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 februari 2023. De redelijke termijn is dan ook overschreden met 3 maanden en 21 dagen, in totaal 113 dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 42 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 500 een bedrag van € 186 (42/113 deel van € 500) te vergoeden en de Staat € 314 (71/113 deel van € 500).
26. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het geheven griffierecht van € 181 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.5
27. De gegrondverklaring van het beroep is uitsluitend het gevolg van toepassing van de koerslijst van EurotaxGlass’s met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Eiser heeft dit punt echter pas in beroep voor het eerst aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat hij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. De noodzaak tot het instellen van beroep vloeit daarom uitsluitend voort uit de handelwijze van eiser, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een hogere wegingsfactor dan 0,5.
[2] Zie rechtsoverweging 3.4 en de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.6.2 in voornoemd arrest.
[3] Zie rechtsoverweging 3.4.3 van voornoemd arrest.