ECLI:NL:GHDHA:2024:756

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/198
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en CO2-uitstoot bij registratie van een gebruikte auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 17.223, die door de Inspecteur is opgelegd. De belanghebbende, die een gebruikte BMW 3-serie 330i High Executive heeft geregistreerd, heeft op 17 april 2019 een bedrag van € 4.055 aan bpm voldaan. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag later verminderd tot € 15.795, maar belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 14.608, maar belanghebbende is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De mondelinge behandeling vond plaats op 14 maart 2024. Belanghebbende betwist de CO2-uitstoot van 234 gr/km, die door de RDW is vastgesteld, en stelt dat deze op basis van referentievoertuigen verlaagd moet worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs als vaststaand feit moet worden beschouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de taxateur van de Inspecteur, Domeinen Roerende Zaken (DRZ), deskundig is en dat de door belanghebbende aangedragen schade niet is aangetoond.

Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de naheffingsaanslag vastgesteld op € 7.312 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/198

Uitspraak van 25 april 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende ,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 februari 2023, nummer SGR 21/4011.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 17.223 (de naheffingsaanslag), en bij beschikking is een bedrag van € 115 aan belastingrente berekend (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 15.795.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verlaagt de naheffingsaanslag tot € 14.608;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 186;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 314;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- draagt verweerder op van het door eiser betaalde griffierecht € 90,50 aan hem te vergoeden,
- draagt de Staat op van het door eiser betaalde griffierecht € 90,50 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van belanghebbende is € 274 aan griffierecht geheven.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt. Ter zitting heeft de Inspecteur een nieuwsbrief van XRAY overgelegd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte gedagtekend 17 april 2019 een bedrag van € 4.055 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte BMW 3-serie 330i High Executive, voorzien van kenteken [kenteken] en vin […] (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 1 februari 2017.
2.2.
Belanghebbende heeft gekozen voor de methode van aangifte doen met taxatierapport. De auto is daarvoor op 12 april 2019 getaxeerd door [naam] . Hiervan is gedagtekend 17 april 2019 een taxatierapport opgemaakt (het taxatierapport).
2.3.
Volgens het taxatierapport bedraagt de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 28.668. De taxateur van belanghebbende heeft hiervoor gebruik gemaakt van de koerslijst XRAY. De historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 100.144. De handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 9.071. Blijkens de bijgevoegde schadecalculatie van de taxateur is het totaalbedrag aan schade vastgesteld op € 19.894,19. De taxateur heeft een bedrag van € 19.597 (= € 28.668 -/- € 9.071) als waardevermindering wegens schade in aftrek gebracht. De door de taxateur toegepaste correctie van € 297,19 (= € 19.894,19 -/- € 19.597) is in het taxatierapport niet gemotiveerd. De taxateur heeft 98,51% van de schade als waardevermindering in aftrek gebracht.
2.4.
In de aangifte heeft belanghebbende voor de auto een CO2-uitstoot aangegeven van 234 gr/km. De RDW heeft de CO2-uitstoot van de auto vastgesteld op 234 gr/km.
2.5.
De auto is op 25 april 2019 te naam gesteld.
2.6.
Domeinen Roerende Zaken (DRZ) heeft het taxatierapport getoetst en op 26 april 2019 de auto geschouwd en dienaangaande een rapportage opgemaakt. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 28.817 op basis van de koerslijst XRAY. Vervolgens heeft DRZ op basis van de uitgevoerde schouw geen schade op dan wel aan de auto geconstateerd. De handelsinkoopwaarde is door DRZ bepaald op € 28.817.
2.7.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 17.223 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van DRZ, waarin de historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 60.691 en de handelsinkoopwaarde van de auto op € 28.817 (XRAY (marge)). Bij de naheffingsaanslag is een bedrag van € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 15.795 in verband met de toepassing van het tarief van 2016. De Inspecteur heeft belanghebbende geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
6. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser bepleit dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
7. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
CO2uitstoot
8. Vast staat dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij de CO2uitstoot, berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs. Die CO2uitstoot bedraagt 234 gr/km.
9. De stelling van eiser dat de CO2uitstoot op basis van de door hem aangedragen referentievoertuigen en koerslijsten dient te worden verlaagd naar 129 gr/km, omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), volgt de rechtbank niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20201 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de CO2uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs.2 Door de keuring en registratie van de auto in Duitsland is de hoogte van de CO2uitstoot namelijk een vaststaand feit geworden. Dat volgens eiser uit andere rekenmethodes een lagere CO2uitstoot zou volgen, is geen reden om niet van de CO2uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Het hanteren van de Scandinavische rekenmethode is immers in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving (Richtlijn 2007/46/EG).
10. Uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel Bpm in aanmerking is genomen.3 Eiser stelt dat de auto en de door hem aangedragen referentievoertuigen, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest, exact dezelfde auto’s zijn die in natuurkundig opzicht dezelfde CO2uitstoot hebben. Volgens eiser blijkt uit de referentievoertuigen daarom wel dat de CO2uitstoot op het kentekenbewijs te hoog is vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s.
Historische nieuwprijs
11. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
12. De auto is gefabriceerd voor de Amerikaanse markt en heeft geen type dat ooit op de Nederlandse markt in de handel is gebracht. Desondanks is tussen partijen niet in geschil dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving kan worden gekeken naar de handelsinkoopwaarde op de gekozen koerslijst (in dit geval X-Ray) van een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto). Bij de aangifte heeft eiser ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto een taxatierapport overgelegd, maar voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft de door eiser ingeschakelde taxateur zich gebaseerd op de koerslijst en de daarin opgenomen referentieauto.
13. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. De CO2uitstoot van de auto is hoger dan de CO2uitstoot van de referentieauto. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden veroorzaakt door de meetmethode, maar ook door andere verschillen tussen de auto en de referentieauto, zoals de afmeting van de banden en de brandstoftank. Eiser stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde (lagere) Bpm.
14. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld. Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiser niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiser vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien hij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport zijn standpunt te onderbouwen.
15. Het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs is dan ook aan verweerder.
Schade
16. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.4 Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Eiser is niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs.
17. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
18. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Conclusie naheffingsaanslag
19. Niet in geschil is dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto mag worden gebaseerd op de koerslijst van EurotaxGlass’s met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat wel in geschil is welk bedrag dan precies in aanmerking moet worden genomen. Eiser concludeert in zijn beroepschrift tot een handelsinkoopwaarde van € 26.886, terwijl verweerder in zijn verweerschrift uitgaat van een bedrag van € 26.887. Aangezien eiser zijn waarde slechts heeft gesteld en verweerder zijn waarde cijfermatig heeft onderbouwd, neemt de rechtbank laatstgenoemde waarde in aanmerking.
20. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 60.220, een handelsinkoopwaarde van € 26.887 en een bedrag aan bruto Bpm van € 41.809, bedraagt de verschuldigde Bpm € 18.663. Aangezien eiser op aangifte reeds een bedrag van € 4.055 heeft voldaan, is eiser per saldo nog een bedrag van € 14.608 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 14.608.
Belastingrente
21. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Kostenvergoeding bezwaarfase
22. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiser heeft pas in de bezwaarfase aangevoerd dat het tarief van 2016 moet worden toegepast. De naheffingsaanslag is vervolgens bij uitspraak op bezwaar verminderd. Het lag op de weg van eiser om een beroep te doen op het tarief van 2016 en hij had dat ook al vóór de bezwaarfase kunnen doen. Van een onrechtmatigheid aan de kant van verweerder is dan ook geen sprake, zodat eiser niet met succes aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Conclusie
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en de naheffingsaanslag te worden verminderd zoals hiervoor is vermeld.
Immateriële schade
24. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
25. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 13 oktober 2020, de uitspraak op bezwaar is van 25 mei 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 februari 2023. De redelijke termijn is dan ook overschreden met 3 maanden en 21 dagen, in totaal 113 dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 42 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 500 een bedrag van € 186 (42/113 deel van € 500) te vergoeden en de Staat € 314 (71/113 deel van € 500).
Proceskosten
26. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het geheven griffierecht van € 181 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.5
27. De gegrondverklaring van het beroep is uitsluitend het gevolg van toepassing van de koerslijst van EurotaxGlass’s met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Eiser heeft dit punt echter pas in beroep voor het eerst aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat hij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. De noodzaak tot het instellen van beroep vloeit daarom uitsluitend voort uit de handelwijze van eiser, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een hogere wegingsfactor dan 0,5.
(…)
[2] Zie rechtsoverweging 3.4 en de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.6.2 in voornoemd arrest.
[3] Zie rechtsoverweging 3.4.3 van voornoemd arrest.
[4] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
[5] ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is (i) of de Inspecteur van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan, (ii) of de Inspecteur de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op de juiste bedragen heeft vastgesteld, (iii) of de Inspecteur de juiste waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen, (iv) of de Inspecteur terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, en (v) of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar.
Primair verzoekt belanghebbende de handelsinkoopwaarde vast te stellen op € 26.886 (Eurotaxglass’s met bijstellingen markt- en dealersituatie), de bruto bpm vast te stellen op € 5.364 (NEDC1, 129 gr/km, tarief 2016), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 59.920, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 2.406 en de naheffingsaanslag te vernietigen.
Subsidiair verzoekt belanghebbende de inkoopwaarde vast te stellen op € 26.886 (Eurotaxglass’s met bijstellingen markt- en dealersituatie), de bruto bpm vast te stellen op € 41.809 (Scandinavisch, 234 gr/km, tarief 2016), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 100.144, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 11.224 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 7.169;
Meer subsidiair verzoekt belanghebbende de handelsinkoopwaarde vast te stellen € 28.668 (XRAY), de bruto bpm vast te stellen op € 41.809 (Scandinavisch, 234 gr/km, tarief 2016), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 100.144 conform XRAY, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 11.968 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 7.913.
Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in de bezwaarfase en in de proceskosten in de beroepsfase (tegen wegingsfactor 1 in plaats van 0,5) en de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

CO2-uitstoot
5.1.1.
De auto is in de heffing van de bpm betrokken op basis van een CO2-uitstootwaarde van 234 gr/km, gebaseerd op het bij de auto behorende Duitse kentekenbewijs. Vaststaat dat de auto in Duitsland is gebouwd naar Amerikaanse maatstaven voor de Amerikaanse markt, naar Amerika is uitgevoerd, vervolgens weer is ingevoerd in Duitsland, aldaar is geregistreerd, en vanuit Duitsland naar Nederland is gebracht. Ook staat vast dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij de CO2-uitstoot, berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs.
5.1.2.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem aangedragen referentievoertuigen vergelijkbaar zijn. De massa, maten, CO2-uitstoot, (ontbreken van) de typegoedkeuring en de Amerikaanse uitvoering (veiligheidsvereisten) zijn kenmerken waarop de referentievoertuigen verschillen van de auto. Ook is niet duidelijk of de referentievoertuigen qua gebruik en slijtage voldoende vergelijkbaar zijn met de auto. Dit betekent dat belanghebbende bpm is verschuldigd naar het tarief dat hoort bij een CO2-uitstootwaarde van 234 gr/km.
Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde
5.2.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de auto niet voorkomt in een Europese koerslijst, gelet op de onder 5.1.2. genoemde verschillen. Deze verschillen verklaren ook het verschil in CO2-uitstoot. Voorts beschikt de auto over een aantal pakketten die niet alle zijn meegenomen. Dit alles leidt ertoe dat de netto catalogusprijs van de auto op een ander bedrag moet worden vastgesteld. Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de Inspecteur. Indien de catalogusprijs niet bekend is, moet deze door vergelijking worden bepaald. Partijen hebben dit gedaan en in beroep de netto catalogusprijs op basis van een koerslijst (Eurotaxglass’s, met bijstellingen) vastgesteld.
5.2.2.
De koerslijst waarover partijen het in beroep eens werden betreft het voertuig waarvan de eigenschappen die van de auto het dichtst naderen. Het Hof ziet geen aanleiding om het standpunt van de Inspecteur te volgen, ook al omdat dit niet in zijn voordeel lijkt. De motivering van de Inspecteur kan er immers toe leiden dat de netto catalogusprijs hoger moet worden vastgesteld, het Hof verwijst naar de opmerking over de optiepakketten, hetgeen tot een hogere afschrijving leidt.
5.2.3.
Om het juiste afschrijvingspercentage te kunnen vaststellen, moeten zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Nu partijen in beroep wat betreft de handelsinkoopwaarde eensluidend hebben gekozen voor toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s met bijstellingen, moet ook wat betreft de vaststelling van de catalogusprijs bij die koerslijst worden aangesloten. Het Hof volgt belanghebbende daarom niet in zijn verzoek om uit te gaan van de hogere netto catalogusprijs uit de koerslijst XRAY om zo tot een hogere afschrijving te komen.
5.2.4.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1703) dient, in afwijking van het oordeel van de Rechtbank, de uit de koerslijst voortvloeiende catalogusprijs te worden vermeerderd met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Dit betekent dat bij de berekening van de historische nieuwprijs dient te worden uitgegaan van een bruto bpm van € 44.815 (234 gram per kilometer, tarief 2017). Het verschil tussen de bruto bpm die de Rechtbank in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de historische nieuwprijs (€ 6.136) en de historische bruto bpm die bij de CO₂-uitstoot van de auto hoort (€ 44.815) is € 38.679. Dit verschil wordt opgeteld bij de door de Rechtbank vastgestelde historische nieuwprijs, die daarmee uitkomt op € 98.889.
5.3.1.
Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.3.2.
De Inspecteur is voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat in beroep akkoord gegaan met de koerslijst Eurotaxglass’s met bijstellingen, kennelijk in de visie van partijen de meest geschikte koerslijst. Het Hof ziet in hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om de handelsinkoopwaarde te verhogen vanwege de hogere CO2-uitstoot, aangezien aan een hogere CO2-uitstoot vooral nadelen zijn verbonden, zoals een hogere motorrijtuigenbelasting en wellicht een kleiner koperspubliek vanwege de invloed op het milieu. Het ligt niet voor de hand dat een potentiële koper de verkoper het extra bedrag aan bpm zou willen vergoeden. Dit spoort ook met de door de Inspecteur overgelegde informatie van koerslijstprovider XRAY, waarin onder meer staat dat bij een verschil van 40 gr/km ten nadele van het importvoertuig een negatief effect op de handelsinkoopwaarde mogelijk is in plaats van een positief.
5.3.3.
Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde vast op € 26.887 (Eurotaxglass’s met bijstellingen markt- en dealersituatie), de bruto bpm op € 41.809 (Scandinavisch, 234 gr/km, tarief 2016) en de historische nieuwprijs op € 98.899.
Waardevermindering in verband met schade
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen en verwijst daarbij naar het taxatierapport. De Inspecteur stelt dat uit het taxatierapport van belanghebbende blijkt dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto, die eerst moesten worden hersteld. Een voor dat tijdstip opgemaakt taxatierapport en een voor dat tijdstip ingediende aangifte kunnen volgens de Inspecteur niet worden gevolgd. Daarnaast geeft het taxatierapport niet de toestand van de auto weer op het moment van aangifte. Volgens de Inspecteur moet daarom voor de bepaling van de vermindering van de verschuldigde bpm worden teruggevallen op de forfaitaire tabel en is de naheffingsaanslag daardoor eerder te laag dan te hoog opgelegd.
5.4.2.
Gelet op het bepaalde in het Kaderbesluit BPM 2021 (Staatscourant 2021, nummer 43482) en het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de Inspecteur (Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021, KG:013:2022:5) volgt het Hof de stelling van de Inspecteur niet. Uit het standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 van voornoemd Besluit van de Staatssecretaris. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek niet zal worden teruggekomen op de door belastingplichtige gemaakte keuze voor de gehanteerde afschrijvingsmethodiek. Dit betekent dat belanghebbende gelet op het kennisgroepstandpunt erop mag vertrouwen dat op de in deze zaak gemaakte keuze voor het gebruik van een taxatierapport als afschrijvingsmethodiek niet wordt teruggekomen. Het taxatierapport moet daarom op juistheid worden beoordeeld.
5.4.3.
De Rechtbank heeft op goede gronden beslist dat de Inspecteur terecht geen schade in aanmerking heeft genomen. De in het taxatierapport genoemde schade is niet aangetroffen door DRZ. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet geslaagd is in het leveren van het van hem te verlangen bewijs.
Conclusie naheffingsaanslag
5.5.
Uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 26.887, een historische nieuwprijs van € 98.889 en een bruto bpm van € 41.809, bedraagt de verschuldigde bpm € 11.367. Aangezien belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 4.055 heeft voldaan, is belanghebbende per saldo nog een bedrag van € 7.312 verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 7.312.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, recht heeft op vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase.
Beschikking belastingrente
5.7.
Nu de naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de beschikking belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond. Het Hof zal de proceskostenvergoeding opnieuw vaststellen en komt daarom niet toe aan de behandeling van belanghebbendes stelling over de proceskostenvergoeding in de beroepsfase.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor bezwaar, beroep en hoger beroep berekend op € 4.120 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde per punt € 310, wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 274 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de immateriëleschadevergoeding en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt het bedrag van de naheffingsaanslag vast op € 7.312;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120;
- gelast de Inspecteur belanghebbende het griffierecht van € 274 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 25 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.