ECLI:NL:GHDHA:2024:755

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
BK-23/152
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 9.255, opgelegd aan belanghebbende, die een Maserati Levante had geregistreerd. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarop belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 maart 2024 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat de taxateur van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) niet onafhankelijk was en dat de schade aan de auto niet correct was vastgesteld.

De Rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering door schade bij belanghebbende lag. Belanghebbende kon niet aantonen dat de taxatie door DRZ onjuist was en dat de schade groter was dan vastgesteld. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Inspecteur terecht de schade in aanmerking had genomen. Belanghebbende stelde ook dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat de naheffingsaanslag meer dan negen maanden na de hertaxatie was opgelegd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende zelf geen vertrouwen had gewekt en dat er geen toezeggingen waren gedaan door de Inspecteur.

Uiteindelijk concludeerde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/152

Uitspraak van 25 april 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 februari 2023, nummer SGR 22/606.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 9.255 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting vier stukken overgelegd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.127 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Maserati Levante 3.0 V6 S AWD (de auto). De datum van eerste toelating is 12 juni 2017.
2.2.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 9 november 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 165.124 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 50.696 (op basis van marktonderzoek). Hierop heeft de taxateur € 34.696 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 16.000.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 23 november 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling), gedagtekend 27 november 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 169.211 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 51.492. De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 5.548 (72% van € 7.705), zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 45.944 bedraagt.
2.4.
De Inspecteur heeft op basis van het rapport onderzoek waardebepaling € 9.255 aan bpm nageheven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn standpunt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[1] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte en naar verschillende nota’s. Eiser heeft ter zitting erkend dat zijn taxatierapport niet de staat van de auto op het moment van de aangifte weergeeft. De door eiser genoemde schade is slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. DRZ heeft zijn schadecalculatie gebaseerd op een fysieke schouw van de auto. In hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan die schadecalculatie te twijfelen. Uit de door eiser overgelegde nota’s blijkt onvoldoende duidelijk in hoeverre de daarin genoemde werkzaamheden betrekking hebben op herstel van daadwerkelijke schade aan de onderhavige auto en wanneer die werkzaamheden precies zijn uitgevoerd. Eiser is daarom niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Dat in afwijking van het DRZ-rapport een percentage van 100% van het schadebedrag in aanmerking moet worden genomen, heeft eiser, op wie de bewijslast rust,[2] niet aannemelijk gemaakt. Zijn standpunt dat de exclusiviteit en de kilometerstand van de auto een percentage van 100% rechtvaardigen, heeft eiser onvoldoende onderbouwd.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
9. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan € 5.548 als schade in aanmerking genomen.
Schadeverleden
10. Eiser stelt dat de auto door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 17.846.
11. Onder omstandigheden kan het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiser.
12. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 17.846 zou belopen. Uit de inhoud van het taxatierapport van eiser kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt. De TMV-richtlijn, wat daar verder ook van zij, vermeldt niets over de aard of de omvang van het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval. Dat een dergelijke waardevermindering in aanmerking zou moeten worden genomen, volgt evenmin uit de door eiser overgelegde verklaring van [A] . In die verklaring is onvoldoende geconcretiseerd hoe het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval de waarde negatief beïnvloedt.
Conclusie
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2
[2] ECLI:NL:HR:2019:1084, overweging 3.2.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en of te weinig rekening is gehouden met (ex-)schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde op een bedrag van € 7.056, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van € 169.211, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 2.208 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde op een bedrag van € 24.902, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van € 169.211, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 7.765 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.668;
  • meest subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde op een bedrag van € 38.502, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van € 169.211, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 12.053 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 6.926.
Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vertrouwensbeginsel
5.1.
Belanghebbende stelt, voor het eerst in hoger beroep, dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de naheffingsaanslag meer dan negen maanden na de hertaxatie door DRZ is opgelegd. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur door zo lang stil te zitten het vertrouwen gewekt dat de aangifte van belanghebbende juist was en dat er geen naheffingsaanslag meer zou worden opgelegd.
5.2.
De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij dit standpunt hangende het hoger beroep zelf heeft bedacht zonder met belanghebbende te hebben overlegd. Het Hof trekt hieruit de conclusie dat bij belanghebbende zelf geen vertrouwen is gewekt. Dit staat al aan een geslaagd beroep op gewekt vertrouwen in de weg. Het Hof voegt ten overvloede het volgende toe. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur toezeggingen of uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht afleiden dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag zou opleggen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95). Het enkele tijdverloop tussen de hertaxatie door DRZ op 23 november 2020 en de aankondiging van de naheffingsaanslag op 30 juni 2021 is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbendes stelling faalt.
Waardevermindering wegens schade
5.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.4.
Belanghebbende stelt dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen en verwijst daarbij naar het taxatierapport en reparatienota’s. Volgens belanghebbende moet de handelsinkoopwaarde in ieder geval worden verminderd met € 26.590 (€ 12.990 op grond van de reparatienota’s + € 13.600 voor reparatiewerkzaamheden in eigen beheer).
5.5.
De Inspecteur stelt dat uit het taxatierapport van belanghebbende blijkt dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto, die eerst moesten worden hersteld. Een voor dat tijdstip opgemaakt taxatierapport en een voor dat tijdstip ingediende aangifte kunnen volgens de Inspecteur niet worden gevolgd. Daarnaast geeft het taxatierapport niet de toestand van de auto weer op het moment van aangifte. Nu geen sprake is van een geldig taxatierapport van belanghebbende, kan ook geen gebruik worden gemaakt van het rapport van DRZ, aldus de Inspecteur. De handelsinkoopwaarde van de auto dient volgens de Inspecteur te worden vastgesteld aan de hand van de forfaitaire tabel. Volgens de Inspecteur is de naheffingsaanslag daardoor eerder te laag dan te hoog opgelegd, omdat hij bij het opleggen van de naheffingsaanslag wel de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uit de koerslijst XRAY heeft gehanteerd en daarbij een waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met meer schade rekening moet worden gehouden dan de Inspecteur thans heeft gedaan. Het Hof kan in dit verband niet volledig afgaan op het taxatierapport, nu belanghebbende tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft erkend dat dit rapport geen weergave is van de staat van de auto op het moment van de aangifte. Ook de door belanghebbende overgelegde reparatienota’s leiden niet tot een ander oordeel, omdat uit deze nota’s onvoldoende is af te leiden in hoeverre de daarin genoemde werkzaamheden betrekking hebben op herstel van daadwerkelijke schade aan de auto en wanneer die werkzaamheden precies hebben plaatsgevonden. Ook is niet duidelijk gemaakt welke werkzaamheden zijn verricht vóór de aangifte en welke daarna. De tijdlijn in het hogerberoepschrift maakt dit niet anders. Belanghebbendes stelling dat hij ruim 160 uur in eigen beheer reparatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd kan ook met de ter zitting gegeven toelichting niet leiden tot een neerwaartse bijstelling van de handelswaarde bij gebrek aan objectieve gegevens. Gelet op dit oordeel behoeft hetgeen de Inspecteur over het taxatierapport heeft opgemerkt geen behandeling.
Waardevermindering wegens schadeverleden
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto door schade blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade aan de auto geheel is hersteld. Belanghebbende stelt in hoger beroep de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden primair op
€ 17.846 en subsidiair op € 2.200. Het primaire standpunt baseert belanghebbende op een verklaring van registertaxateur [A] en wat betreft het subsidiaire standpunt verwijst belanghebbende naar de “Richtlijn ter bepaling van waardevermindering aan personenauto’s veroorzaakt door beschadiging” van het NIVRE (de NIVRE-richtlijn).
5.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen enkel nader bewijs heeft bijgebracht van een blijvende waardevermindering wegens een schadeverleden. De NIVRE-richtlijn is niet van toepassing, omdat deze niet geldt voor auto’s met een consumentenprijs van meer dan € 90.000, aldus de Inspecteur. Bovendien is een eventueel schadeverleden al verdisconteerd in de koerslijst, zodat er geen reden is om nogmaals een correctie op de handelsinkoopwaarde toe te passen. Verder geldt dat de taxateur van belanghebbende en de beoordelaar van DRZ, de door partijen ingeschakelde experts, geen reden hebben gezien voor een waardevermindering vanwege een schadeverleden, bovenop de op basis van de taxatierapporten in aanmerking te nemen (verschillende) bedragen aan waardecorrectie wegens schade. De brief van taxateur [A] kan niet worden aangemerkt als een deskundigenrapport zoals bedoeld in het recente arrest van de Hoge Raad.
5.9.
Dat de auto schade heeft gehad is niet in geschil, maar daaruit volgt niet dat deze schade van dien aard was dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, volgt dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit aan dient te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. De verklaring van de registertaxateur [A] is onvoldoende als bewijs voor een waardevermindering in verband met het schadeverleden, omdat zijn conclusie is gebaseerd op een algemene richtlijn van Federatie TMV en hierin niet concreet is onderbouwd hoe het schadeverleden van de auto in dit specifieke geval de waarde negatief beïnvloedt. Ook de verwijzing van belanghebbende naar de NIVRE-richtlijn, en het uitvoeren van een berekening op basis van die NIVRE-richtlijn, is op grond van het vermelde arrest niet toereikend als bewijs voor een waardevermindering in verband met een schadeverleden. Het betoog van belanghebbende faalt.
Interne compensatie
5.10.
Nu de waarde van de auto niet wordt verminderd in verband met schade of een schadeverleden, behoeft het beroep van de Inspecteur op interne compensatie geen behandeling.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 25 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.