In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 van belanghebbende heeft verminderd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.603. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij hij zowel de stelselvraag als de individuele last aanvoerde. De Inspecteur splitste het bezwaar en verklaarde het individuele bezwaar ongegrond. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.064.
In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt, in het licht van het kerstarrest van de Hoge Raad. Het Hof oordeelt dat de heffing van box 3 in dit geval niet leidt tot een individuele en buitensporige last, omdat de belastingplichtige in staat is om de verschuldigde belasting te voldoen uit het werkelijke rendement van zijn vermogen. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.358, en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.