In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 19 november 2024, staat de kwalificatie van een hospice als woning of niet-woning centraal in het kader van de onroerende zaakbelasting (OZB). De belanghebbende, Stichting [X] te [Z], is eigenaar van een onroerende zaak die als hospice functioneert. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.867.000 voor het kalenderjaar 2022, en de aanslagen voor onroerende zaakbelasting waren opgelegd op basis van het tarief voor niet-woningen. De Rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd, waarbij de Heffingsambtenaar werd opgedragen een nieuwe uitspraak te doen.
In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar de uitspraak van de Rechtbank bestreden, terwijl de belanghebbende de uitspraak wenst te bevestigen. De kern van het geschil betreft de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. De Heffingsambtenaar stelt dat de zorgfunctie in het hospice de woonfunctie overheerst, terwijl de belanghebbende betoogt dat de onroerende zaak volledig is ingericht voor bewoning.
Het Hof heeft vastgesteld dat de onroerende zaak beschikt over verschillende ruimten die bestemd zijn voor bewoning, zoals slaapkamers en gemeenschappelijke ruimtes. Het Hof concludeert dat de woonfunctie van de verblijf/slaapkamers overheersend is, ondanks de zorgfunctie die ook aanwezig is. Hierdoor moet de onroerende zaak worden aangemerkt als woning. Het Hof draagt partijen op om binnen vier weken na deze tussenuitspraak de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan te geven, en houdt verdere beslissingen aan.