ECLI:NL:GHDHA:2024:2620

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/1242
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en toepassing van artikel 110 VWEU

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag van € 8.640 gehandhaafd, waarop belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld, met name of belanghebbende een beroep kan doen op de bruto bpm voor eerder in Nederland ingevoerde soortgelijke voertuigen, of de waardevermindering wegens schade correct is vastgesteld, en of de historische nieuwprijs juist is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto een product van een andere lidstaat is, zoals bedoeld in artikel 110 VWEU. Ook de vergelijking met referentievoertuigen wordt verworpen, omdat deze niet identiek zijn aan de auto van belanghebbende. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.750, en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1242

Uitspraak van 12 december 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2023, nummer SGR 22/4573.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 8.640 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 november 2024. Belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.169 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Tiguan 2.0 TSI Sport&Style 4Motion (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 28 februari 2016.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 59.120 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 11.250. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 9.450 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 1.800. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 38.463 (CO2-uitstoot van 227 gr/km).
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 8.640 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 4 mei 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 59.891, de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 19.479 (XRAY (Marge)) en is een bedrag van € 1.680 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 1.210 (72%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto is bepaald op € 18.269 (afschrijving van 69,5%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 32.937 (CO2-uitstoot van 227 gr/km). De Inspecteur heeft een extra leeftijdskorting toegekend van € 236.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Waardevermindering wegens schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door verweerder is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals eiseres stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiseres niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens eiseres dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
CO2-Uitstoot
8. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) wordt de belasting voor een personenauto bepaald aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto. De voor de heffing van Bpm relevante CO2-uitstoot kan op grond van artikel 9, dertiende lid, van de Wet BPM alleen worden bewezen met de bewijsmiddelen genoemd in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling BPM, tekst 2020 (de Uitvoeringsregeling). Op grond van artikel 6a, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling geldt daarbij als uitgangspunt dat de omvang van de CO2-uitstoot blijkt uit het kentekenregister. Als de omvang van de CO2-uitstoot niet uit het kentekenregister blijkt dan kan de omvang van de CO2-uitstoot blijken uit de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw), dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven CVO.
9. Dat de auto uit Duitsland komt wordt niet betwist, terwijl het bewijs niet ter beschikking van verweerder staat. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in Duitsland een vaststelling van de CO2-uitstoot heeft plaatsgevonden en wat die uitstoot dan zou zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat er van de auto geen typegoedkeuring en geen CVO is. Dat betekent dat wanneer in Duitsland de CO2-uitstoot zou zijn vastgesteld, dit via de Scandinavische methode zou moeten gebeuren. Het bewijs hiervan is er evenmin. De Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) heeft op 6 maart 2020 de auto gekeurd en daarbij de CO2-uitstoot, zoals voorgeschreven berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, bepaald op 227 gr/km.
10. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de CO2-uitstoot dient te bepalen aan de hand van een NEDC1-test. Eiseres verwijst hierbij naar vier referentieauto’s die in Nederland geregistreerd staan met een CO2-uitstoot van 202 gr/km. Door dit niet te doen handelt verweerder volgens eiseres in strijd met het recht. Ook stelt eiseres dat sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aangezien eiseres haar auto zwaarder wordt belast dan gelijksoortige auto’s. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. Verweerder is terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van 227 gr/km. Door de keuring en registratie van de auto is de hoogte van de CO2-uitstoot een vaststaand feit geworden.[1]
11. Eiseresses standpunt dat de CO2-uitstoot op basis van de door haar aangedragen referentieauto’s verlaagd dient te worden naar 202 gr/km omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 VWEU omdat de auto uit Duitsland komt volgt de rechtbank eveneens niet. Het ligt op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiseres is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat de auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt. Eiseres heeft geen inkoopfactuur of andere bescheiden overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de auto afkomstig is uit Duitsland of dat daarmee gebruik is gemaakt van de weg in Duitsland. Daarnaast geldt dat ook indien sprake was van een Duits product, eiseres geen beroep kan doen op vergelijking met auto’s waarbij de CO2-uitstoot is vastgesteld aan de hand van de NEDC1-methode. De door eiseres genoemde vergelijkbare producten zijn immers auto’s die op de Europese markt zijn toegelaten en waarvoor een typegoedkeurig of CVO is afgegeven. Zonder typegoedkeuring of CVO is van soortgelijke producten geen sprake. Dat de auto’s in technisch opzicht gelijk zijn, wat hiermee ook wordt bedoeld, is niet voldoende om van soortgelijke producten te spreken.
12. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
Historische nieuwprijs
13. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
14. De auto is gefabriceerd voor de Amerikaanse markt en heeft geen type met een vergelijkbare CO2-uitstoot dat op de Nederlandse markt in de handel is gebracht. Desondanks is tussen partijen niet in geschil dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving kan worden gekeken naar de handelsinkoopwaarde op de gekozen koerslijst (in dit geval Xray) van een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto).
15. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. De CO2-uitstoot van de onderhavige auto is hoger dan de CO2-uitstoot van de referentieauto. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden veroorzaakt door de meetmethode, maar ook door andere verschillen tussen de auto en de referentieauto, zoals de afmeting van de banden en de brandstoftank. Eiseres stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde (lagere) Bpm.
16. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld. Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiseres niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiseres vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien hij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport zijn standpunt te onderbouwen. Het is de rechtbank niet gebleken dat zoals eiseres stelt verweerder inhoudelijke aanwijzingen geeft aan de koerslijsten en bovendien heeft verweerder dit ter zitting voldoende weersproken. Het gelijk is aan verweerder.
Extra vermindering wegens schade verleden
17. Eiseres stelt dat er een waardevermindering van € 4.000 moet worden toegepast wegens het schadeverleden van de auto. Voor een verdere waardevermindering rust de bewijslast op eiseres. Indien sprake is van een waardedaling van de auto ten gevolge van een voormalige schade aan de auto is het aan eiseres om te onderbouwen en aan te tonen dat ook na herstel van de schade een blijvende waardevermindering van de auto heeft plaatsgevonden. Het gaat hierbij dus niet om onvolledig of gebrekkig herstelde schade, voor zover daarvan sprake is wordt dit als schade in aanmerking genomen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank kan het schadeverleden van een auto, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van een voertuig, de leeftijd en de kilometerstand en waardedrukkend effect hebben op de handelsinkoopwaarde van een auto. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling) en de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (frontaal, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Of sprake is van een waardedaling kan alleen voor de individuele auto worden vastgesteld en dient met marktgegevens te worden onderbouwd. De stelling dat de auto total loss is verklaard volstaat niet. Total loss is een verzekeringstechnische term en zegt alleen iets over de kosten van herstel in relatie tot de waarde van de auto.
19. Eiseres heeft geen nadere of aanvullende verklaring van een taxateur met betrekking tot de extra waardedaling van de onderhavige auto in verband met de specifiek voor deze auto in het verleden opgetreden schade, zulks beoordeeld naar de aard en omvang van die schade in relatie tot onder meer het prijssegment van de auto, de leeftijd van de auto en de kilometerstand en de marktgegevens van vergelijkbare auto’s met een schadeverleden. Nu eiseres verder niets heeft aangevoerd waaruit de extra waardevermindering aannemelijk is geworden, heeft zij niet aan haar bewijslast voldaan en heeft verweerder terecht geen extra vermindering in aanmerking genomen. De rechtbank voegt daaraan toe dat eiseres de stelling van verweerder, dat bij de vaststelling van de handelsinkoopwaarde in de koerslijsten rekening ook ex-schade auto’s in aanmerking worden genomen, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. |Indien voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde een koerslijst wordt gebruikt, ligt het op de weg van eiseres om aan te geven in hoeverre de ex-schade een groter waardedrukkend effect heeft dan het effect waarmee al rekening is gehouden in de koerslijst, alsmede dit te onderbouwen.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag bpm op een te hoog bedrag is vastgesteld, meer specifiek:
  • of belanghebbende een beroep toekomt op de bruto bpm die geldt voor eerder in Nederland ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen;
  • of de waardevermindering wegens schade naar het juiste bedrag is toegekend; en
  • of de historische nieuwprijs op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en:
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op € 22.087, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 73.779, tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto op € 18.269, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 5.340 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.171;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op € 22.087, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 59.981, tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto op € 18.269, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 6.579 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 5.410;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op € 32.937, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 73.779, tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto op € 18.269, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 7.964 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 6.795;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op € 8.492, tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto op € 19.479 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 7.323;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op € 32.937, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 59.891, tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto op € 18.269, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 9.811 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 8.642.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 110 VWEU
5.
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in dit geval toepassing is, omdat uit de gedingstukken volgt dat het land van herkomst van de auto Litouwen is.
5.1.2.
Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
5.1.3.
Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de onderhavige auto een product van een andere lidstaat is.
5.1.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het Hof acht de onderbouwing van belanghebbende dat in de verklaring van de RDW is vermeld dat de auto afkomstig is uit Litouwen en dat bij de aanvraag tot afgifte van het Nederlandse kenteken door belanghebbende een Litouws kentekenbewijs is overgelegd onvoldoende. Uit deze stukken blijkt immers niet dat met de auto gebruik is gemaakt van de weg in een andere lidstaat. Daarbij overweegt het Hof dat belanghebbende geen inkoopfactuur heeft overgelegd.
Soortgelijkheid referentievoertuigen
5.2.1.
Belanghebbende heeft een overzicht overgelegd van referentievoertuigen die volgens haar als gelijksoortig aan de auto moeten worden beschouwd en minder zwaar worden belast. Volgens belanghebbende komt haar een beroep toe op de bruto bpm die geldt voor deze eerder in Nederland ingevoerde referentievoertuigen. Belanghebbende voert daarbij aan dat het verschil in CO2-uitstoot uitsluitend is terug te voeren op een verschil in meetmethode.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat op grond van het arrest HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98, geldt dat de CO2-uitstoot van een auto als een vast gegeven kenmerk van de auto moet worden beschouwd.
5.2.3.
Het Hof is van oordeel dat het in dit geval, waarin moet worden beoordeeld of uitsluitend als gevolg van de toegepaste meetmethode een verschillend bedrag aan bpm is verschuldigd, moet gaan om identieke auto’s. Daarbij moet, anders dan belanghebbende voorstaat, niet alleen worden gelet op de technische kenmerken, maar ook op de uitvoering van de auto. Indien de auto en de referentievoertuigen technisch gezien of wat betreft uitvoering van elkaar verschillen, kunnen deze niet als identiek worden beschouwd.
5.2.4.
Uit het door belanghebbende overgelegde overzicht volgt niet dat de daarin opgenomen referentievoertuigen technisch en qua uitvoering identiek zijn aan de auto. De referentievoertuigen verschillen voor wat betreft massa, wielbasis en milieuklasse. Het type, de typegoedkeuring, de uitvoering en de variant van de referentievoertuigen zijn niet zichtbaar op het overzicht. Dat de referentievoertuigen dezelfde basale technische eigenschappen hebben, zoals aantal cilinders, cilinderinhoud en vermogen, is onvoldoende. Ook staat niet vast dat de referentievoertuigen een met de auto vergelijkbare slijtage hebben. Belanghebbende is op dit punt niet geslaagd in haar bewijslast. Of het verschil in CO2-uitstoot uitsluitend is terug te voeren op een verschil in meetmethode, is dan niet relevant.
Waardevermindering wegens schade
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat uit het taxatierapport en de bijgevoegde schadecalculatie blijkt dat sprake is van een hogere waardevermindering wegens schade dan de Inspecteur heeft toegekend. Belanghebbende stelt daarbij dat de werknemers van DRZ ondeskundig zijn en dat daarom geen sprake kan zijn van een deugdelijk rapport van DRZ.
5.3.2.
Het Hof bespreekt om te beginnen het standpunt van belanghebbende dat DRZ niet deskundig zou zijn. Er is geen enkele aanleiding voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van – naar het Hof begrijpt uit de verklaring van belanghebbende – ondeskundigheid, vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden. Bij aangiften bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5796 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818). Voorts staat het de Inspecteur vrij een deskundige naar zijn keuze in te schakelen.
5.3.3.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering. Artikel 110 VWEU, dat strikt genomen niet van toepassing is, verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.3.4.
De Rechtbank heeft in haar overweging 7 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van meer schade dan door de Inspecteur is onderkend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van de aangifte bpm schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De enkele verwijzing naar het taxatierapport met de bijgevoegde schadecalculatie is daarvoor onvoldoende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur en het rapport van DRZ. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de op haar rustende bewijslast.
Historische nieuwprijs
5.4.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de historische nieuwprijs niet langer in geschil is. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703 zal het Hof de berekening van de historische nieuwprijs van belanghebbende daarom volgen en deze vaststellen op € 73.779 (netto catalogusprijs € 33.754 + 21% btw € 7.088 + (historische) bruto bpm € 32.937).
Handelsinkoopwaarde
5.5.1.
De Inspecteur stelt dat de snellere afschrijving van een gebruikt motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot (en daarmee hogere historische nieuwprijs) die het gevolg is van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 onlogisch is (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703). Volgens de Inspecteur is het aannemelijk dat op zowel het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2uitstoot als op het referentievoertuig evenveel wordt afgeschreven en dat de verkoper van het motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot voor het verschil wordt gecompenseerd. Hij bepleit daarom dat de handelsinkoopwaarde van een dergelijk motorvoertuig dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot, zodat de afschrijving van het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot en het referentievoertuig gelijk blijft.
5.5.2.
Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10).
5.5.3.
Per geval moet worden beoordeeld of een hogere historische nieuwprijs ook leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), de exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.5.4.
In het standpunt van de Inspecteur ligt besloten dat de handelsinkoopwaarde van
€ 19.479 van het referentievoertuig die volgt uit de koerslijst XRAY (Marge) als zodanig niet in geschil is, maar dat deze dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot van de auto. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, acht het Hof niet voor de hand liggend. Belanghebbende heeft er ter zitting op gewezen dat een hogere CO2-uitstoot nadelen heeft, zoals een hogere verzekeringspremie, een hogere fiscale bijtelling en een slechtere concurrentiepositie ten opzichte van vergelijkbare auto’s. Het Hof acht dit aannemelijk. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de handelsinkoopwaarde van de auto hoger moet zijn vanwege het verschil in vermogen, gewicht en opties, maar dit niet nader onderbouwd en evenmin toegelicht welk effect dit concreet op de handelsinkoopwaarde zou hebben. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het in de koerslijst XRAY (Marge) genoemde vermogen van het referentievoertuig van 155 kW hoger is dan het door de RDW vastgestelde vermogen van de auto van 147 kW en dat de koerslijst geen gewicht van het referentievoertuig vermeldt.
5.5.5.
Nu het algemeen geformuleerde standpunt van de Inspecteur niet zonder meer kan worden gevolgd en de Inspecteur geen nadere, steekhoudende onderbouwing heeft gegeven maar belanghebbende wel heeft gewezen op de nadelen van een hogere CO2-uitstoot, stelt het Hof de handelsinkoopwaarde vast op € 19.479. Hierbij speelt voorts een rol dat deze handelsinkoopwaarde tussen partijen tot aan het arrest van 22 december 2023 niet in geschil was.
Conclusie naheffingsaanslag
5.6.
Met inachtneming van een (historische) bruto bpm van € 32.937, een historische nieuwprijs van € 73.779, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 18.269 (€ 19.479 - € 1.210 schade) en de niet in geschil zijnde leeftijdskorting van € 236, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 6.750.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.
6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden vastgesteld op € 4.748 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (inzake de bezwaarfase: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; en inzake de beroeps- en hoger beroepsfase: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 913 (€ 365 + 548) voor beroep en hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.750,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748,
- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 913 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, M.J.M. van der Weijden en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 12 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.