ECLI:NL:GHDHA:2024:2613

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/449
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 516.000. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar gemaakt, wat door de Heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 maart 2024 heeft het Hof vastgesteld dat de Heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, wat in strijd is met artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.500, en heeft de Heffingsambtenaar gelast om de griffierechten van € 186 te vergoeden. Het Hof heeft de waarde van de woning uiteindelijk bevestigd, maar heeft de Heffingsambtenaar aangesproken op de proceskosten en de verplichting om alle relevante stukken te overleggen. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, maar de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/449

Uitspraak van 3 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummer SGR 22/4248.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 516.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en de van eigenaren geheven watersysteemheffing (de aanslag watersysteemheffing) (tezamen: de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2024 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 19 maart 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Heffingsambtenaar is verschenen. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling het onderzoek gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Het Hof heeft nadien besloten het vooronderzoek te heropenen en dit aan partijen medegedeeld bij brief van 7 juni 2024. In diezelfde brief heeft het Hof de Heffingsambtenaar verzocht om een op de zaak betrekking hebbend stuk, zijnde een waardematrix met betrekking tot de woning, over te leggen. De heropening van het vooronderzoek is beperkt tot het genoemde stuk. De Heffingsambtenaar heeft dit stuk bij brief van 25 juni 2024 overgelegd. Het Hof heeft dit stuk bij brief van 27 juni 2024 naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden en in diezelfde brief aan de gemachtigde van belanghebbende tot uiterlijk 17 juli 2024 de gelegenheid geboden om hierop te reageren. Het Hof heeft binnen de daarvoor gestelde termijn geen reactie van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. Bij aangetekend verzonden brief van 14 augustus 2024 heeft het Hof partijen de gelegenheid geboden om uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van de brief te verklaren of zij ter nadere zitting willen worden gehoord. Bij brief, ingekomen bij het Hof op 28 augustus 2024, heeft belanghebbende verzocht om een nadere mondelinge behandeling.
1.8.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning uit 2016 met een gebruiksoppervlakte van 117 m2, een vrijstaande berging/schuur (7 m2), een dakkapel (4 m2) en een aanbouw (12 m2). De perceeloppervlakte bedraagt ongeveer 108 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde naar een taxatieverslag, waarin de gegevens van de woning en van een drietal naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare objecten, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten), zijn opgenomen. De Heffingsambtenaar heeft daarnaast, op verzoek van het Hof (zie 1.7), de door hem ter zitting van de Rechtbank gebruikte waardematrix overgelegd, waarin eveneens de gegevens van de woning en de vergelijkingsobjecten zijn opgenomen. In de waardematrix is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 516.712. De gegevens in het taxatieverslag en de waardematrix kunnen als volgt worden samengevat:
De woning
De vergelijkingsobjecten
Adres
[adres 1]
[adres 2]
[adres 3]
[adres 3]
[adres 4]
Type woning
Tussenwoning
Tussenwoning
Tussenwoning
Tussenwoning
Bouwjaar
2016
2016
2016
2020
Oppervlakte woning
117 m2
117 m2
117 m2
116 m2
Perceeloppervlakte
108 m2
114 m2
108 m2
44 m2
Bijgebouwen
Vrijstaande schuur/berging
(7 m2)
Vrijstaande schuur/berging
(6 m2)
Vrijstaande schuur/berging
(6 m2)
Inpandige berging/schuur
(6 m2)
Dakkapel
(4 m2)
Dakkapel
(4 m2)
Dakterras
/balkon
(17 m2)
Aanbouw
(12 m2)
Aanbouw
(12 m2)
Verkoopdatum
17-06-2021
23-08-2021
02-11-2020
Verkoopprijs
€ 500.000
€ 550.000
€ 480.000
Vastgestelde WOZ-waarde
€ 516.000
Objectkenmerken
Kwaliteit/luxe
3
3
3
4
Onderhoudstoestand
4
4
4
4
Uitstraling
3
3
3
3
Voorzieningen
3
3
3
3
Ligging
3
3
3
3
2.3.
Voorts heeft de Heffingsambtenaar iWOZ-rapporten (inclusief foto’s) van de vergelijkingsobjecten overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

WOZ-waarde
6. Op verweerder rust de bewijslast dat de aan de woning toegekende waarde niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft met het door hem ingebrachte taxatieverslag en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met name het vergelijkingsobject [adres 3] is zeer goed vergelijkbaar. Deze woning heeft dezelfde gebruikersoppervlakte als de woning en beschikt, net als de woning, ook over een aanbouw van 12 m². [adres 3] is op 23 augustus 2021 voor
€ 550.000 verkocht. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen wat betreft onder meer perceeloppervlakte en bijgebouwen voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, de oppervlaktegegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] in het iWOZ-rapport afwijken van de door verweerder gehanteerde gebruikersoppervlakte, brengt niet mee dat de waarde van de woning onjuist is vastgesteld. Verweerder heeft namelijk in het onderhavige geval een algemeen geaccepteerde methode toegepast om de gebruikersoppervlakte van woningen te bepalen en heeft van de oppervlaktegegevens, welke door de (verkopend) makelaar worden vermeld in de iWOZ-rapporten geen gebruik gemaakt. Ook in de enkele stelling van eiser ter zitting dat hij de verkoopprijs van [adres 3] bij gebrek aan wetenschap betwist, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder bij de waardering van de woning van een onjuiste verkoopprijs voor het vergelijkingsobject [adres 3] is uitgegaan.
8. De stelling van eiser ter zitting dat een waardestijging van 20% ten opzichte van de vorige WOZ-waarde niet reëel is, faalt eveneens. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum hebben voorgedaan, met voorbijgaan aan de waarde die bij een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend. Dit betekent dat de waarde zoals vastgesteld voor een eerder belastingjaar niet maatgevend is voor de waardevaststelling ten behoeve van het onderhavige belastingjaar.
9. Eiser heeft verder in zijn beroepschrift en nadere stukken slechts volstaan met een opsomming van een aantal algemene beroepsgronden en een verwijzing naar het door hem ingediende bezwaarschrift. Ook in het bezwaarschrift heeft eiser hoofdzakelijk volstaan met algemene gronden. Eiser heeft niet nader geconcretiseerd of en in hoeverre deze algemene gronden, zoals een gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering en verloedering en andere omgevingsfactoren, van invloed zijn op de waarde van de woning. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat bij de waardering van de woning rekening dient te worden gehouden met gevolgen van de coronacrisis. De enkele verwijzing in de pinpointbrief van eiser naar een aantal publicaties, een arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[1] en een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021[2] is daarvoor onvoldoende. Voormeld civiel arrest is namelijk niet in het kader van de vaststelling van de woz-waarde van een onroerende zaak gewezen. Daarnaast ziet voormelde hofuitspraak op de woz-waarde van een niet-woning op de waardepeildatum 1 januari 2017. Voor zover overigens al aan de coronacrisis enige waardedrukkende invloed zou kunnen worden toegekend, is dit reeds verdisconteerd in de - na de uitbraak van het coronavirus - gerealiseerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De stelling van eiser dat bij de waardering van de woning onvoldoende rekening is gehouden met de oorlog in Europa faalt eveneens. Op de waardepeildatum 1 januari 2021 was immers nog geen sprake van een oorlogssituatie in Europa. Ook anderszins heeft eiser de door hem voorgestane waarde van € 479.000 niet nader onderbouwd.
(…)
11. Ook de stelling van eiser dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, volgt de rechtbank niet. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder bij het verweerschrift de door eiser genoemde stukken, zoals het taxatieverslag, grondstaffels, de niet geanonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten, heeft ingebracht. De overige door eiser genoemde stukken - “informatie NEN 2580”, gegevens uit het kadaster en gegevens over de waardering van de woning in eerdere- en latere jaren - zijn daarentegen geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Bovendien is verweerder niet verplicht om een taxatierapport dan wel een matrix met betrekking tot de waarde van de woning in te brengen, zodat aan het ontbreken daarvan geen gevolgen zijn verbonden.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift en het nader stuk (door hem “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft de voorzitter ter zitting aan de gemachtigde gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 479.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de beroepsfase heeft overgelegd en zodoende artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Daarbij verwijst belanghebbende naar de waardematrix die de Heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank tot zijn beschikking zou hebben gehad.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670, BNB 2021/47, met betrekking tot op de zaak betrekking hebbende stukken als volgt geoordeeld:
“2.2.1 Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.[1]
Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij –beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.[2]
2.2.2
De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd.
2.2.3
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.[3]
(…)
[1] Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.2, onder i).
[2] Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1.
[3] Vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, rechtsoverweging 2.3.2.”
5.3.1.
Het Hof heeft tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak op 19 maart 2024 (zie 1.6) geconstateerd dat de waardematrix, die volgens belanghebbende ter zitting van de Rechtbank in het bezit was van de Heffingsambtenaar, geen deel uitmaakt van de stukken van het geding. In reactie op de onder 5.1 opgenomen klacht van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar ter zitting van het Hof verklaard dat hij altijd voorafgaand aan een zitting een (vereenvoudigde versie van de) waardematrix maakt en dat de betreffende matrix op 11 oktober 2022 uit het systeem van de gemeente is gehaald. Ook heeft de Heffingsambtenaar ter zitting van het Hof ervan blijk gegeven in het bezit te zijn van uit de waardematrix voortvloeiende informatie, zoals de gehanteerde VLOK-coderingen bij de woning en bij de vergelijkingsobjecten en de daarbij behorende correcties, die uit geen ander gedingstuk zijn te herleiden. Het Hof acht door deze verklaringen van de Heffingsambtenaar aannemelijk dat de waardematrix heeft bestaan en dat deze, gelet op de datum dat de matrix volgens de Heffingsambtenaar uit het systeem van de gemeente is gehaald, de Heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank ter beschikking stond. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank, zoals volgt uit het proces-verbaal van die zitting, heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de Heffingsambtenaar een matrix tot zijn beschikking had.
5.3.2.
Nu de waarde van de woning in beroep in geschil was, had de waardematrix van belang kunnen zijn voor de beslechting van dit geschilpunt in beroep. De waardematrix was daarom een op de zaak betrekking hebbend stuk. Nu uit de uitspraak van de Rechtbank niet volgt dat sprake is geweest van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb of uitzonderingsgevallen van misbruik van recht, is de waardematrix ten onrechte niet overgelegd in beroep.
5.3.3.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Heffingsambtenaar de uit artikel 8:42, lid 1, Awb voortvloeiende verplichting in beroep heeft geschonden. De klacht van belanghebbende slaagt. Het Hof verbindt hieraan op grond van artikel 8:31 Awb het gevolg dat de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
5.4.
Het Hof ziet in hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3.3 geen aanleiding om de zaak op grond van artikel 8:115, lid 1, onderdeel b, Awb terug te wijzen naar de Rechtbank. Met het oog op een snelle, finale geschilbeslechting heeft het als regel de voorkeur dat het Hof de zaak ook inhoudelijk behandelt, tenzij de procespartijen hebben verzocht om terugwijzing (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163). Door partijen is niet verzocht om terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Ook wordt belanghebbende hiermee niet in zijn procesbelang geschaad. Bij dit oordeel acht het Hof van belang dat de waardematrix, gelet op het geschilpunt omtrent de waarde van de woning (4.1.2), ook in hoger beroep als een op de zaak betrekking hebbend stuk dient te worden aangemerkt. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar daarom bij brief van 7 juni 2024 verzocht om de waardematrix alsnog toe te sturen. De griffier heeft de waardematrix – bij het Hof ingekomen op 25 juni 2024 – bij brief van 27 juni 2024 aangetekend naar het postadres van de gemachtigde van belanghebbende ( [postadres] ) verzonden en in diezelfde brief aan de gemachtigde van belanghebbende tot uiterlijk 17 juli 2024 de gelegenheid geboden om hierop te reageren. Uit de door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie volgt dat deze brief op 29 juni 2024 bij het PostNL-punt is afgehaald. Belanghebbende heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn gereageerd. Het Hof heeft partijen, in het kader van hoor en wederhoor, vervolgens de gelegenheid geboden om aan te geven of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft vervolgens aangegeven van die gelegenheid gebruik te willen maken en heeft zich ter zitting van het Hof van 22 oktober 2024 alsnog kunnen uitlaten over de gegevens van de woning en de vergelijkingsobjecten zoals opgenomen in de waardematrix. Hiermee is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van en standpunten in te nemen over alle stukken die de Heffingsambtenaar ter beschikking hebben gestaan en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Het Hof zal dan ook hierna de zaak inhoudelijk beoordelen.
Waarde van de woning
5.5.1.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.5.2.
Belanghebbende bepleit een lagere waarde voor de woning. In dat geval rust op de Heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem beschikte waarde niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De vraag of de Heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
5.6.
De Heffingsambtenaar heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel is het volgende in aanmerking genomen.
5.7.1.
Naar volgt uit het door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag en de waardematrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Hierbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij de verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Vereist is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.7.2.
Naar het oordeel van het Hof zijn de vergelijkingsobjecten qua type woning, bouwjaar, grootte, uitstraling, voorzieningen en ligging goed vergelijkbaar met de woning, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. Daarbij acht het Hof vooral de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 2] zeer goed vergelijkbaar, omdat deze vergelijkingsobjecten, net zoals de woning, tussenwoningen zijn en ze hetzelfde bouwjaar als de woning hebben. Bovendien zijn deze vergelijkingsobjecten in dezelfde straat als de woning gelegen. Met name het vergelijkingsobject [adres 3] is goed vergelijkbaar met de woning, nu het een vrijwel identiek object betreft. Dit vergelijkingsobject heeft dezelfde gebruiksoppervlakte, een even grote dakkapel en een even grote aanbouw als de woning, en een vrijstaande berging/schuur van vergelijkbare grootte.
5.7.3.
Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar erop gewezen dat de woning in 2023 is verkocht voor € 580.000 (transportdatum 1 december 2023). Volgens de Heffingsambtenaar is dit een indicatie dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat het moment van verkoop te ver van de waardepeildatum is gelegen. Dit doet echter niet af aan hetgeen in 5.7.2 is overwogen.
5.8.1.
Ook hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, doet niet af aan het oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende wijst erop dat de iWOZ-rapporten betreffende de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 2] andere gebruiksoppervlakten (131 m2 respectievelijk 141 m2) vermelden dan het taxatieverslag (117 m2 respectievelijk 117 m2). De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat de in het taxatieverslag opgenomen gebruiksoppervlakten voortvloeien uit de gemeentelijke basisadministratie, en dat deze worden berekend aan de hand van bouwtekeningen. Voorts heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat het verschil in oppervlakte mogelijk kan worden verklaard doordat de gebruiksoppervlakte van 117 m2 de basis gebruiksoppervlakte betreft, waarbij de verkopende makelaar de dakkapel, de aanbouw en de berging in de gebruiksoppervlakte kan hebben betrokken en als gevolg daarvan uitkomt op een hogere gebruiksoppervlakte. De Heffingsambtenaar heeft met deze toelichting aannemelijk gemaakt dat hij is uitgegaan van de juiste gebruiksoppervlakten.
5.8.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat de waarde van de woning niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die in het voorafgaande tijdvak aan de woning is toegekend nu de waarde met 20% is gestegen, volgt het Hof deze stelling niet. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een object voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald, onafhankelijk van de WOZ-waarde in een eerder of later belastingjaar.
5.8.3.1. Voorts faalt de klacht van belanghebbende dat zij wordt benadeeld doordat de Heffingsambtenaar de verkoopprijs heeft geïndexeerd vanaf de transportdatum in plaats vanaf de datum van de obligatoire koopovereenkomst. Indien, zoals in het onderhavige jaar, sprake is van een markt met stijgende woningprijzen – hetgeen niet door belanghebbende wordt betwist – is het in het voordeel van belanghebbende dat is uitgegaan van de transportdatum in plaats van de datum van de koopovereenkomst. Bij toerekening naar een waardepeildatum in de toekomst leidt dit immers tot een kleinere positieve correctie en bij terugrekening naar een waardepeildatum in het verleden tot een grotere negatieve correctie van de verkoopprijzen dan indien zou zijn uitgegaan van de eerdere datum van de koopovereenkomst.
5.8.3.2. De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar gehouden was de obligatoire koopovereenkomst over te leggen, zodat zij de datum daarvan kon controleren, kan belanghebbende niet baten. Zoals volgt uit 5.8.3.1 is de Heffingsambtenaar uitgegaan van de transportdatum en niet van de datum van de obligatoire koopovereenkomst.
5.8.4.
Evenmin kan belanghebbende worden gevolgd in haar stelling dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten ten onrechte niet zijn geïndexeerd. In overeenstemming met hetgeen de Heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard volgt uit de waardematrix dat de verkoopprijzen van [adres 2] (€ 500.000), [adres 3] (€ 555.000) en [adres 4] (€ 480.000) zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum. De waarden van de vergelijkingsobjecten zijn bepaald op respectievelijk € 479.261, € 518.245 en € 485.129.
5.8.5.
Belanghebbende heeft eerst pas ter zitting van het Hof aangevoerd dat geen inzicht is verkregen in de door de Heffingsambtenaar toegepaste indexatie op de voor de vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen naar waardepeildatum. Het kan de Heffingsambtenaar daarom niet worden tegengeworpen dat hij geen onderbouwing hiervan aan belanghebbende heeft verstrekt. Het Hof heeft, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting van de Heffingsambtenaar, geen reden om te twijfelen aan de vastgestelde waarde en de toegepaste herleiding naar de waardepeildatum, die overigens niet door belanghebbende wordt betwist.
5.9.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag watersysteemheffing in beroep en hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat het verschuldigde bedrag onjuist is berekend of anderszins ten onrechte in rekening is gebracht.
Slotsom
5.10.
De beslissing in de bestreden uitspraak kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in stand blijven. Het hoger beroep is daarom ongegrond.

Proceskosten

6.1.
Gelet op hetgeen onder 5.3.3 is overwogen ziet het Hof aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de fase van beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.500 (beroep: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, bedrag per punt
€ 875, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 1; hoger beroep: 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, bedrag per punt
€ 875, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 1).
6.2.
Voorts dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van (€ 50 + € 136 =) € 186 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten vastgesteld op een bedrag van € 3.500; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 186 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 3 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.