ECLI:NL:GHDHA:2024:2422

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
BK-23/784
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en herleidingsmethode in belastingrecht

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 8.576 werd door de Inspecteur verminderd tot € 7.185 na een uitspraak op bezwaar, waarbij ook een kostenvergoeding van € 538 werd toegekend. Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 september 2024, waarbij de Inspecteur aanwezig was en de gemachtigde van belanghebbende via MS Teams deelnam.

De zaak draait om de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de historische nieuwprijs van de auto correct is vastgesteld. Belanghebbende betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat er meer schade aan de auto in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de berekening van de bpm op basis van de handelsinkoopwaarde van vergelijkbare voertuigen correct was en dat de herleidingsmethode van belanghebbende niet kon worden toegepast. Het Hof bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden.

Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.086 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 458 moet door de Inspecteur worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/784

Uitspraak van 7 november 2024

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer SGR 22/5499.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 8.576 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.185 en een kostenvergoeding van € 538 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 16 september 2024 drie nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.605 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Porsche Macan 3.0 S (de auto). De datum van eerste toelating is 27 maart 2018.
2.2.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 16 juli 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 109.489 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 46.000 (marktonderzoek). Hierop heeft de taxateur € 28.000 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 18.000.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 27 juli 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport van DRZ), verzonden op 31 juli 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 114.865 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 53.951 (XRAY). DRZ heeft hierop een bedrag van € 6.169 (72% van € 8.568) in aftrek gebracht in verband met schade aan de auto, zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat € 47.782 bedraagt. In het rapport staat onder meer:
“De CO₂ opgave in Autotelex Pro wijkt af van de CO₂ opgave van het aangegeven voertuig.”
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de bpm berekend op basis van het rapport van DRZ.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.185. Daarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 49.624 (EurotaxGlass’s met bijstellingen voor markt- en dealersituaties).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. De rechtbank stelt voorop dat de registratie van de auto voor Bpm het belastbare feit vormt en dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat de auto op naam is gesteld. De verschuldigde Bpm dient dan ook te worden berekend met inachtneming van de waarde van de auto ten tijde van het doen van aangifte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van de aangifte meer schade had dan de door DRZ bepaalde schade. Het rapport van de taxateur en de daarbij gevoegde foto’s geven onvoldoende uitsluitsel over de aard en omvang van de schade. Ook met de ter zitting door eiser overgelegde foto’s wordt niet aannemelijk gemaakt dat de auto meer schade had. Uit door DRZ gemaakte foto’s volgt dat beschadiging van de reflector bij het achterlicht bij de hertaxatie niet kon worden waargenomen. De foto waarop volgens eiser schade aan de uitlaatpijp is weergegeven, is te onduidelijk om conclusies te trekken. Daarnaast is blijkens de door DRZ opgestelde calculatie van reparatiekosten rekening gehouden met schade aan de achterklep. Ook anderszins heeft eiser niet onderbouwd dat de auto op het moment van aangifte meer schade had dan door DRZ is vastgesteld.
8. Eiser heeft gesteld dat voor het berekenen van de procentuele afschrijving moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 115.779. Daarbij gaat hij uit van een bedrag aan bruto Bpm van € 34.119, ofwel de bruto Bpm van een referentieauto met een CO2-uitstoot van 171 gram/kilometer. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Om het juiste afschrijvingspercentage te berekenen dienen catalogusprijs (historische nieuwprijs) en handelsinkoopwaarde betrekking te hebben op hetzelfde referentievoertuig.[1] De systematiek van eiser, waarbij de catalogusprijs van het ene voertuig vermeerderd wordt met de bruto Bpm van een ander voertuig strookt daar niet mee.
9. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 VWEU zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom volgens eiser te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode van eiser niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-Bpm is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
11. De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag op 4 augustus 2021 ontvangen en de uitspraak van de rechtbank is van 19 juli 2023. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft het verzoek om een schadevergoeding reeds daarom afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de historische nieuwprijs juist is vastgesteld, of de Inspecteur te weinig schade in aanmerking heeft genomen en of de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
- tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vaststelling van de handelsinkoopwaarde op € 43.095, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 115.779, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 12.797 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.086.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van de naheffingsaanslag de historische nieuwprijs op een te laag bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat voor het bepalen van de afschrijving moet worden uitgegaan van de historische nieuwprijs, waarbij de component bruto bpm wordt bepaald op de daadwerkelijke uitstoot van de auto (netto catalogusprijs € 67.488 + btw € 14.172 + historische bruto bpm (auto zelf) € 34.119 = historische nieuwprijs € 115.779).
5.2.
Ter zitting is de Inspecteur akkoord gegaan met vaststelling van de historische nieuwprijs op € 115.779. Dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 7.086.
Schade
5.3.
Belanghebbende stelt dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Uit het taxatierapport blijkt de juistheid van de in de aangifte opgenomen handelsinkoopwaarde in beschadigde staat. Belanghebbende wijst in het bijzonder op schade aan de velgen, de uitlaatpijp en de reflector. Verder heeft belanghebbende verwezen naar beleid dat in de branche zou zijn ontwikkeld ter onderkenning van “het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade” daarmee doelend op diverse innameprotocollen van leasemaatschappijen en verhuurbedrijven die worden gehanteerd bij de inname van auto’s. De aangifte dient daarom te worden gevolgd en de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
5.4.
De beoordelaar van DRZ heeft een bedrag van € 6.169 (72% van € 8.568) aan schade in aanmerking genomen. De toewijzing/afwijzing van de (vermeende) schade is in het rapport van DRZ per onderdeel toegelicht.
5.5.
De bewijslast van enige waardevermindering rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer schade was dan waar DRZ reeds rekening mee heeft gehouden. De in het taxatierapport van belanghebbende in aanmerking genomen schade is slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ, dan wel aangemerkt als zijnde gebruikssporen. Plekjes op de velgen zijn op een tweedehands auto van ruim twee jaar oud met ruim 24.000 kilometer op de teller niet ongebruikelijk. Deze zijn aan te merken als normale gebruikssporen. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde foto van DRZ met betrekking tot de reflector bij het rechterachterlicht overtuigt het Hof niet, omdat de foto door de lichtval onduidelijk is en op de andere foto’s van DRZ geen schade aan de reflector waarneembaar is. De foto waarop volgens belanghebbende schade aan de uitlaatpijp waarneembaar is, is te onduidelijk om conclusies te trekken. Belanghebbende heeft overigens ook geen nota’s van reparaties of onderdelen overgelegd waaruit de door hem gestelde schade volgt. Belanghebbende heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen, dan wel de Inspecteur in het bijzonder, een beleid voert met betrekking tot de hantering van voormelde innameprotocollen.
Herleidingsmethode
5.6.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.7.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.8.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens hem blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.9.
Belanghebbende heeft zich beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in zijn visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de overgelegde lijst met gegevens.
5.10.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende wel stelt dat de auto’s, en in het bijzonder de auto met kenteken [kenteken] , soortgelijk zijn aan de auto, maar dat niet onderbouwt. Het overzicht dat door belanghebbende is overgelegd, bevat daarvoor te weinig informatie. Zo is onder meer niet vast te stellen over welke opties en pakketten de auto’s beschikken en of de kilometerstanden gelijk zijn aan die van de auto. Bovendien wijken de nieuwprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in zijn standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Kostenvergoeding bezwaar
5.11.
Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase onjuist is vastgesteld. Dit standpunt is juist, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep en hoger beroep vast op € 3.500 (4 punten  wegingsfactor 1  € 875). De proceskosten voor de bezwaarfase stelt het Hof vast op € 1.248 (2 punten  wegingsfactor 1  € 624).
6.2.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed (€ 184 + € 274 = € 458).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.086;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748;
  • gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 7 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.