Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
7. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
8. Volgens eiser is de historische nieuwprijs € 177.225. Eiser heeft dit bedrag berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 100.560, de omzetbelasting van € 21.117 en de bruto Bpm van € 55.548 op basis van een CO2-uitstoot van 259 gram per kilometer.
9. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[1] Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 177.225 bedraagt.
10. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
11. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de CO2-uitstoot van 259 gram per kilometer onjuist is en dat het 236 gram per kilometer moet zijn. Hij heeft de fabrikant verzocht om een cvo af te geven waarop een CO2-uitstoot van 236 gram per kilometer vermeld staat. De rechtbank acht dat standpunt tardief en heeft geen aanleiding gezien om de behandeling te schorsen in afwachting van dat cvo. Evenmin ziet zij aanleiding het onderzoek om die reden te heropenen. Derhalve gaat de rechtbank uit van een CO2uitstoot van 259 gram per kilometer zoals volgt uit het voertuigbeeld van de RDW dat bij het verweerschrift is gevoegd.
12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[3] Eiser heeft ter onderbouwing van de schade verwezen naar het taxatierapport. De in het taxatierapport genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ en voor het overige door DRZ aangemerkt als normale gebruikssporen. Eiser heeft gesteld dat een deel van de schade is hersteld tussen het moment van opname door [naam taxateur] en het moment van opname door DRZ. Echter heeft eiser voor dat herstel geen bewijsstukken overgelegd. Eiser is daarom niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs.
13. Eiser stelt dat de auto door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 4.000.
14. Onder omstandigheden kan het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiser. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 4.000 zou belopen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de taxateur van eiser ook geen aanleiding heeft gezien om een waardevermindering in aanmerking te nemen.
15. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer schade in aanmerking genomen dan onder 4 is vermeld.
Conclusie naheffingsaanslag
16. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 177.225, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 68.797 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 55.548, bedraagt de verschuldigde Bpm € 21.563. Aangezien eiser op aangifte reeds een bedrag van € 11.255 heeft voldaan en rekening houdend met de extra leeftijdskorting van € 460, is eiser per saldo nog een bedrag van € 9.848 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 9.848.
17. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
19. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
20. Het bezwaarschrift is ontvangen op 17 juli 2020 en door de rechtbank is op 24 november 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) vijf maanden verstreken. Dit betekent dat eiser recht heeft op isv tot een bedrag van € 500. Deze termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het bedrag van € 500 aan eiser vergoeden.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds door verweerder aan eiser toegekend.