ECLI:NL:GHDHA:2024:235

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/1289
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en waardecorrectie bij schade aan voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 2.230 en is gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto zelf, een Mercedes-Benz GLC-klasse Coupé 43 AMG 4Matic, geregistreerd op 17 mei 2017. De Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd, maar de Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verlaagd tot € 1.836. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, waarbij zij stelt dat er te weinig rekening is gehouden met schade aan de auto.

De mondelinge behandeling vond plaats op 14 december 2023. De rechtbank oordeelde dat de historische nieuwprijs van de auto € 125.007 bedraagt, en dat de Inspecteur ten onrechte de CO2-uitstoot van referentieauto's als basis voor de Bpm heeft genomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar gestelde schade aan de auto, en dat de schade aan de velgen als normale gebruikssporen moet worden beschouwd.

In het hoger beroep heeft het Gerechtshof bevestigd dat de historische nieuwprijs correct is vastgesteld en dat de bewijslast voor de schade bij belanghebbende ligt. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de schade correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om meer schade in aanmerking te nemen dan door de Inspecteur is gedaan. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en de kosten van het beroep zijn toegewezen aan de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1289

Uitspraak van 24 januari 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/6193.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 2.230.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verlaagt de naheffingsaanslag tot € 1.836;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 7.263 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz GLC-klasse Coupé 43 AMG 4Matic (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 17 mei 2017.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 107.666 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 38.000. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 12.000 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 26.000.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.230 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 21 augustus 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 119.786, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 37.948 (XRAY (Marge)) en is een bedrag van € 200 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 144 (72%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 37.804.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Historische nieuwprijs
7. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
8. Volgens eiser is de historische nieuwprijs € 125.007. Eiser heeft dit bedrag berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 78.444, de omzetbelasting van € 16.473 en de bruto Bpm van € 30.090 op basis van een CO2-uitstoot van 203 gram per kilometer.
9. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto's, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[1] Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 125.007 bedraagt.
10. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
Schade
11. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[3] Eiser heeft ter onderbouwing van de schade verwezen naar het taxatierapport. De in het taxatierapport genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ en voor het overige door DRZ aangemerkt als normale gebruikssporen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat dit enkel het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze.
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade gebaseerd op innameprotocollen van diverse leasemaatschappijen en verhuurbedrijven en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Daarbij wijst eiser in het bijzonder op beschadigingen aan de velgen. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Ook overigens ziet de rechtbank in hetgeen is aangedragen geen reden om de schade aan de velgen aan te merken als iets anders dan normale gebruikssporen.
13. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer schade in aanmerking genomen dan onder 3 is vermeld.
Conclusie naheffingsaanslag
14. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 125.007, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 37.804 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 30.090, bedraagt de verschuldigde Bpm € 9.099. Aangezien eiser op aangifte reeds een bedrag van € 7.263 heeft voldaan, is eiser per saldo nog een bedrag van € 1.836 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 1.836.
15. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag verminderen zoals hiervoor is vermeld.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
(…)
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de historische nieuwprijs juist heeft vastgesteld. In het incidentele hoger beroep is in geschil of te weinig rekening is gehouden met schade.
4.2.
De Inspecteur concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert in het incidentele hoger beroep tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.

Beoordeling van het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de bruto Bpm van de referentievoertuigen of van die van de te registreren auto zelf.
5.2.
Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Waardecorrectie wegens schade
5.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto’s. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2).
5.4.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 200 aangetroffen (reparatie van de hoes van een stoelleuning), en hiervan € 144 (72%) in aanmerking genomen. Belanghebbende wijst op schade aan de velgen en heeft hiertoe in hoger beroep uitvergrote foto’s ingebracht. Twee velgen dienen te worden hersteld en twee velgen dienen te worden vervangen. Van de begrote schade, € 3.340 exclusief btw, dient € 2.400 in aftrek te komen (72%). De Inspecteur betwist dat deze post tot een extra aftrek leidt. Het betreft normale gebruikssporen. De overige door belanghebbende aangevoerde posten zijn tijdens de hertaxatie niet bevonden.
5.5.1.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 11 en 12 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade tot een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het door haar overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is onvoldoende bewijs. De door de Inspecteur in hoger beroep overgelegde uitvergrote foto’s die tijdens de hertaxatie zijn genomen, vormen evenmin aanleiding om meer schade in aanmerking te nemen. Er is schade aan de velgen te zien, maar die is niet abnormaal voor een gebruikte auto van die leeftijd (drie jaar) en met die kilometrage (68.000). Dat de auto tot het hogere segment behoort, doet hier niet aan af. Er is geen sprake van een exclusieve of unieke auto. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geconstateerde sporen op de velgen voor de koper van een tweedehands exemplaar van dit type auto een schadepost vormen die een meer dan gemiddeld benedenwaarts effect hebben op de handelsinkoopwaarde.
5.5.2.
Het Hof ziet in hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft aangevuld evenmin aanleiding om een hoger bedrag aan schade in aanmerking te nemen. Dat de sporen op de velgen een gevolg zouden (kunnen) zijn van een ongebruikelijk incident, zoals een aanrijding met een stoep of een verhoogd weggedeelte, is onvoldoende om deze toch als schade aan te merken. Niet de oorzaak, maar het gevolg is bepalend. Het gevolg is hier te onbeduidend om van echte schade te spreken. Er is sprake van een normaal gebruiksspoor.
5.5.3.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast
.Er is dus geen aanleiding om meer schade in aanmerking te nemen dan DRZ heeft gedaan.
Slotsom
5.6.
Beide hoger beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

6. Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750;
- gelast dat van de Inspecteur bij het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 24 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.