5.8.Het werkelijke rendement van de woning moet worden vastgesteld naar analogie met het bepaalde in artikel 5.20 Wet IB 2001 (zie 5.4.2).
5.9.1.Artikel 5.20, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2021) bepaalt – voor zover van belang – dat voor de rendementsgrondslag voor box 3 de waarde van een woning op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor die woning vastgestelde waarde voor dat kalenderjaar wordt gesteld. Hiervan uitgaande neemt het Hof voor het vaststellen van de ongerealiseerde waardestijging de volgens de Wet WOZ vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2021 (waardepeildatum 1 januari 2020) en het kalenderjaar 2022 (waardepeildatum 2021) tot uitgangspunt. Het uitgangspunt van belanghebbende waarbij de WOZ-waarden van de woning van 2020 (waardepeildatum 1 januari 2019) en 2021 (waardepeildatum 2020) worden vergeleken, kan dus niet worden gevolgd. De vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2021 bedroeg € 272.000 en de vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2022 bedroeg € 301.000 (zie 2.4.2).
5.9.2.Indien de woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (kort gezegd: de bepalingen over huurbescherming) van toepassing is, wordt de waarde van de woning gesteld op de WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio (artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 17a UB IB 2001). Uit het verweerschrift van de Inspecteur volgt dat de woning al 15 jaar wordt verhuurd. Hiervan uitgaande en de toelichting van belanghebbende ter zitting dat de woning is aangekocht zodat de ouders van haar partner in de buurt konden gaan wonen en deze huur nog tot aan het overlijden van de vader zal duren, is aannemelijk dat sprake is van langdurige verhuur waarop de bepalingen over huurbescherming van toepassing zijn. De leegwaarderatio is dus van toepassing.
5.9.3.Op grond van artikel 17a, lid 1, UB IB 2001 wordt de waarde van woningen als bedoeld in artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 gesteld op de in aanmerking te nemen WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Ingevolge artikel 17a, lid 2, UB IB 2001 wordt de leegwaarderatio vastgesteld op basis van de voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur of pacht uitgedrukt als percentage van de WOZ-waarde van de woning, namelijk:
meer dan
maar niet meer dan
bedraagt de leegwaarderatio
0%
1%
45%
1%
2%
51%
2%
3%
56%
3%
4%
62%
4%
5%
67%
5%
6%
73%
6%
7%
78%
7%
-
85%
5.9.4.Artikel 17, lid 3, UB IB 2001 bepaalt – voor zover van belang – dat de jaarlijkse huur, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, zoals die geldt aan het begin van het kalenderjaar. Indien de huurprijs, zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.
5.9.5.Belanghebbende betwist dat sprake is van een onzakelijke huur tussen haar en de vader. De huur die belanghebbende en haar partner ontvangen, vinden zij een prima rendement. Zij en haar partner hebben immers de ouders van haar partner gevraagd in hun buurt te komen wonen en omdat de ouders geen schulden wilden, hebben belanghebbende en haar partner de helft van de woning gekocht en verhuurd aan de ouders. De Inspecteur heeft – onweersproken en met stukken onderbouwd – gesteld dat de gemiddelde kale huurprijs van een appartement in [woonplaats] eind juni 2010 in de vrije sector € 12,153 per m² bedroeg. Gelet op het oppervlakte van de woning van 117 m² zou voor de woning een huur van € 1.421,55 (117 m² * € 12,153) per maand gevraagd kunnen worden. De helft van deze huur zou dan € 710 (€ 1.421,55 * 50%) per maand bedragen, welk bedrag ruim boven de door belanghebbende en haar partner gevraagde huur ligt. De Inspecteur heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat de bedongen huurprijs zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet zou zijn overeengekomen. Anders dan belanghebbende lijkt te menen, wordt voor deze correctie niet uitdrukkelijk de eis gesteld dat sprake is van een bevoordelingsbedoeling. Het voorgaande brengt mee dat de huurprijs voor de toepassing van artikel 17, lid 2, UB IB 2001 wordt gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde. Dit betekent dat een leegwaarderatio van 62% van toepassing is.
5.9.6.Anders dan waarvan de Inspecteur eerder in de procedure was uitgegaan, wordt voor de toepassing van artikel 17, lid 1 en lid 2, UB IB 2001 de WOZ-waarde van de woning niet verlaagd met een bedrag van € 20.000. Op grond van artikel 17, lid 4, UB IB 2001 wordt voormelde verlaging toegepast indien (i) de woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, Wet WOZ, en (ii) niet als een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden. Omdat de woning niet aan deze cumulatieve voorwaarden voldoet, vindt de verlaging geen toepassing. Uit de stukken (waaronder de notariële akte) en de toelichting van belanghebbende volgt namelijk dat de woning een afzonderlijk gebouwd eigendom is en niet een gedeelte van een gebouwd eigendom is dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
5.9.7.Hetgeen hiervoor onder 5.9.1 tot en 5.9.6 is overwogen, brengt mee dat de in aanmerking te nemen waarde aan het begin van het jaar € 168.640 (€ 272.000 * 62%) bedraagt. De in aanmerking te nemen waarde aan het einde van het jaar bedraagt € 186.620 (€ 301.000 * 62%). De waardestijging in 2021 bedraagt dan € 17.980 (€ 186.620 -/- € 168.640). Hiervan kan 50% aan belanghebbende en haar partner worden toegerekend, zijnde € 8.990 (€ 17.980 * 50%).
5.10.1.De Inspecteur leidt uit artikel 17, lid 3, UB IB 2001 af dat bij het vaststellen van het werkelijke rendement de door belanghebbende ontvangen huur gecorrigeerd moet worden naar een zakelijke huur van 3,5% van de WOZ-waarde. Uit artikel 17, lid 4, UB IB 2001 volgt volgens de Inspecteur dat deze WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2021 daarbij eerst verlaagd moet worden met € 20.000. De Inspecteur komt zodoende tot de conclusie dat bij het bepalen van het werkelijke rendement een huur van € 4.410 ((€ 272.000 -/- € 20.000) * 50% * 3,5%) in aanmerking moet worden genomen.
5.10.2.Nog daargelaten dat artikel 17, lid 4, UB IB 2001 in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden (zie 5.9.6), volgt uit artikel 17, lid 3, UB IB 2001 niet dat voor het vaststellen van het werkelijke rendement de ontvangen huur gecorrigeerd moet worden naar een zakelijke huur. Een dergelijke benadering is ook niet in lijn met het door de Hoge Raad gestelde uitgangspunt dat bij de bepaling van het werkelijke rendement het nominale rendement betrokken dient te worden (zie 5.4.1).