ECLI:NL:GHDHA:2024:1977

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/1126
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het bezwaar tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De Heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 125.000 voor het kalenderjaar 2021. Belanghebbende maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. In hoger beroep heeft belanghebbende de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank gevorderd, alsook een wijziging van de beschikking en vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat er wel sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade toegewezen, waarbij de Heffingsambtenaar en de Staat ieder voor een deel van de schade zijn veroordeeld. De proceskosten en griffierechten zijn eveneens toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1126

Uitspraak van 15 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 oktober 2023, nummer ROT 21/851.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 125.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelastingen (ozb) (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 26 juli 2024 nadere stukken met bijlagen ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 3 september 2024. Belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar heeft telefonisch laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, kenmerk BK-23/1123, betreffende de bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ voor het kalenderjaar 2021 vastgestelde waarde van de onroerende zaak [adres 2] te [woonplaats] , alsmede de tegelijk met die beschikking aan belanghebbende opgelegde aanslag in de ozb van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2021. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in een brief met dagtekening 7 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 14 april 2021 voor ontvangst gestempeld.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 24 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Ontvankelijkheid in bezwaar
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat het bezwaar door eiser niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken en dat het door verweerder niet voor afloop van de zevende week is ontvangen. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat hem ten onrechte geen mogelijkheid tot verzuimherstel is geboden.
4. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt – voor zover in deze zaak van belang – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5. Het aanslagbiljet is gedagtekend op 18 januari 2021. Verweerder stelt het bezwaar (gedagtekend 7 maart 2021) te hebben ontvangen op 14 april 2021. In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 19 januari 2021 en geëindigd op 2 maart 2021.
6. Tot de stukken behoren brieven van verweerder van 26 mei 2021 en 24 juni 2021 waarin eiser de gelegenheid krijgt om aan te geven waarom het bezwaar buiten de termijn is ingesteld. De rechtbank maakt uit een tot het dossier behorende mail van 1 juni 2021 van de gemachtigde van eiser aan een van de medewerkers van verweerder op, dat de gemachtigde van eiser – anders dan hij ter zitting stelde – de uitnodiging tot het geven van een uitleg, in ieder geval die van 26 mei, heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser verzuimherstel is geboden op straffe van niet-ontvankelijkheid. De beroepsgrond van eiser dat hij de gelegenheid tot verzuimherstel niet heeft gekregen, kan dan ook niet slagen.
7.1.
In het hiervoor genoemde mailbericht van 1 juni 2021 aan verweerder heeft gemachtigde van eiser onder meer gevraagd om een afschrift van de envelop waarin hij het bezwaar in die zaak aan verweerder heeft verzonden. Op de zitting heeft eiser aangevuld dat hij altijd binnen 24 uur bezwaar maakt. Wanneer verweerder stelt dat het bezwaar te laat is, moet verweerder door middel van de stempel op de envelop aantonen dat dit zo is. Volgens eiser had verweerder de envelop moeten bewaren, te meer in het geval dat de dagtekening van het poststuk niet overeenkomt met de stempel op de envelop. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie. Verweerder heeft verklaard de envelop niet te hebben bewaard.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser in deze zaak geen doel treft. Het bezwaarschrift is door eiser gedagtekend op 7 maart 2021. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn bezwaren iedere dag ter post bezorgt, dat wil zeggen – in dit geval, nu 7 maart 2021 een zondag was – dat hij uiterlijk op 8 maart 2021 het bezwaar ter post heeft bezorgd. Dit betekent dat eiser ook volgens zijn eigen stellingen (dagtekening) na het einde van de bezwaartermijn (2 maart 2021) het bezwaar heeft ingediend. Het overleggen van een envelop met daarop een stempel van PostNL om daarmee eventueel een beroep te doen op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb kan hem daarom niet baten.
8. Nu het bezwaarschrift na de bezwaartermijn is ingediend, is het niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn niet gebleken. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt hierdoor niet meer toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
Redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.[1]
11. Het bezwaarschrift in deze zaak is op 14 april 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken.
12.1.
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen grond is om aan te nemen, dat bij eiser sprake is (geweest) van spanning en frustratie. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid heeft eiser tot aan de zitting geen gronden aangevoerd behalve de standaard grond dat de niet-ontvankelijkheid ten onrechte is. Ook heeft eiser ten aanzien van de WOZ-waarde geen keuze gemaakt tussen de standpunten of verweerder de WOZ-waarde te hoog of juist te laag heeft vastgesteld. Eiser heeft zowel in bezwaar als in beroep standaard gronden ingediend, die enkel algemene, niet op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen inhouden. Hierdoor is niet duidelijk geworden wat voor eiser het (financiële) belang van de procedure is. Eiser heeft verweerder en de rechtbank laten raden naar de omvang van het geschil.
12.2.
Geen spanning en frustratie betekent, dat geen voor vergoeding in aanmerking komende schade is geleden. Voor zover de onzekerheid over het standpunt van eiser het gevolg is van de wijze van optreden van de gemachtigde en tekortschietende communicatie tussen gemachtigde en eiser moet die aan eiser worden toegerekend. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
(…)
[1] Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift en in de nadere stukken volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of het bezwaar (verschoonbaar) te laat is ingediend en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak op € 109.000 wordt vastgesteld en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade en om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van het bezwaar
5.1.
Ingevolge artikel 30, lid 1, Wet WOZ in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
5.2.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 Awb zes weken. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit volgt uit artikel 6:9, lid 1 en lid 2, Awb. Volgens artikel 6:11 Awb kan niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.3.1.
Vast staat dat de beschikking is gedateerd op 18 januari 2021. Indien wordt aangenomen dat de beschikking niet pas na die datum is verzonden, is de bezwaartermijn aangevangen op 19 januari 2021 en geëindigd op 1 maart 2021.
5.3.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat het aan de Heffingsambtenaar is om een sluitende verzendadministratie bij te houden. In deze stelling ligt echter niet een betwisting van de verzending besloten. De gemachtigde heeft de correcte verzending (en ontvangst) van het aanslagbiljet als zodanig niet betwist, zodat voor de ontvankelijkheid moet worden uitgegaan van de dagtekening (18 januari 2021).
5.4.
Het bezwaarschrift is gedateerd op 7 maart 2021. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 14 april 2021, dus buiten de bezwaartermijn, voor ontvangst gestempeld. Beoordeeld moet worden of aannemelijk is dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, dat wil in dit geval zeggen uiterlijk op 1 maart 2021. Volgens belanghebbende is het bezwaarschrift op 7 maart 2021 verzonden. Belanghebbende heeft de tijdige terpostbezorging aldus niet aannemelijk gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend.
5.5.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (artikel 6:11 Awb). Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou kunnen worden aangenomen.
5.6.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Indien de redelijke termijn is overschreden wordt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1). Gelet op de gegeven feiten en omstandigheden, waaronder de wijze van procederen van de gemachtigde van belanghebbende, is er geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/34). Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
5.8.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 1 november 2023. Aangezien de uitspraak in hoger beroep binnen twee jaar na binnenkomst van het hogerberoepschrift wordt gedaan, is in hoger beroep geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
5.9.
Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. De Heffingsambtenaar heeft op 24 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Van de termijnoverschrijding van 6 maanden moeten naar boven afgerond 5 maanden aan de Heffingsambtenaar worden toegerekend. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van 5/6e deel van € 500 (dus: € 420) en dat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet worden veroordeeld tot betaling van het restant (dus: € 80). De minister van Justitie en Veiligheid is in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Slotsom
5.10.
Gelet op het voorgaande dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard (zie 5.7) en dient aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding, welke, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, wordt vastgesteld op: € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en hoger beroep (1 punt voor het verzoekschrift (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, BNB 2024/21), 1 punt voor de zitting, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep, à € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak)) (vgl. HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59 en het Richtsnoer onderdeel 1.2 opgenomen in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten van € 875 worden veroordeeld.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 50, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. De Heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten worden veroordeeld.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissingen omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • wijst het bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 420;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 80;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de helft van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 875, dus € 437,50;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de helft van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 875, dus € 437,50;
  • gelast de Heffingsambtenaar de helft van het betaalde griffierecht van (in totaal) € 186 te vergoeden, dus € 93; en
  • gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het betaalde griffierecht van (in totaal) € 186 te vergoeden, dus € 93.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, R.A. Bosman en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 15 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.