ECLI:NL:GHDHA:2024:1852

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/870
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van woningen en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van twee woningen van belanghebbende, die in geschil zijn. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had de waarde van woning 1 vastgesteld op € 256.000 en woning 2 op € 276.000. Na bezwaar werd de waarde van woning 2 verlaagd naar € 239.000, maar het bezwaar tegen woning 1 werd ongegrond verklaard. Belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afwees. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de waarde van woning 1 te hoog was vastgesteld en dat hij recht had op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van woning 1 niet te hoog was vastgesteld. Het eigen verkoopcijfer van woning 1 werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het Hof stelde de waarde van woning 1 vast op € 249.000 in goede justitie. Daarnaast oordeelde het Hof dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend, aangezien de redelijke termijn was overschreden. Het Hof kende belanghebbende een schadevergoeding toe van € 1.000, verdeeld over de Heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de waarde van woning 1 en de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/870

Uitspraak van 24 september 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 augustus 2023, nummer SGR 22/998.

Procesverloop

1.1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de hierna vermelde onroerende zaken voor het kalenderjaar 2021 als volgt vastgesteld (de beschikkingen):
  • [adres 1] in [woonplaats] (woning 1): € 256.000; en
  • [adres 2] in [woonplaats] (woning 2): € 276.000.
1.1.2.
Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelastingen (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij een in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar het tegen de beschikking en de aanslag betreffende woning 1 gerichte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen de beschikking en de aanslag betreffende woning 2 gerichte bezwaar gegrond verklaard. De waarde van woning 2 is vervolgens vastgesteld op € 239.000 en de aanslag in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelastingen betreffende woning 2 is verminderd met een bedrag van € 19,09.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een stuk met het opschrift “verweerschrift” ingediend. Dat stuk is, gelet op het moment waarop het is ingediend, aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Belanghebbende heeft op 17 mei 2024 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 juli 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van woning 1. De woning is een etageportiekwoning met een balkon/terras met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 67 m2. Het bouwjaar is 2012 en de woning is in 2017 gerenoveerd.
2.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde van woning 1 verwezen naar de koopsom (€ 269.000). De (voorlopige) koopovereenkomst waarbij de woning is verkocht is op 9 november 2020 getekend. De woning is vervolgens op 11 januari 2021 geleverd.
2.2.2.
Voorts heeft de Heffingsambtenaar een taxatieverslag en een iWOZ-rapport van de woning, inclusief foto’s, overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Geschil
(…)
7. In geschil is de waarde van beide woningen op de waardepeildatum. Eiser stelt voor beide woningen dat de waarde te hoog is vastgesteld, zonder een specifieke waarde lager dan de vastgestelde waarde te bepleiten. Hiertoe voert hij -zakelijk weergegeven- aan dat verweerder bij het bepalen van de WOZ-waarde geen geschikte referentieobjecten heeft gebruikt en dat geen rekening is gehouden met de onderhoudssituatie van de woning en eventueel lokaal aanwezige verpaupering/verloedering.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep voor wat betreft woning 1 ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar het eigen verkoopcijfer van woning 1 (verkocht op 9 november 2020 voor € 269.000). Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat ook het beroep voor wat betreft woning 2 ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag, een taxatiematrix (de matrix) en iWOZ-rapporten overlegd.
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
Woning 1
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van woning 1 niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat het eigen verkoopcijfer van woning 1 binnen een redelijke termijn na de waardepeildatum is gerealiseerd, zodat de koopprijs van € 269.000 in beginsel de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Niet gebleken is dat dat onjuist is.
(…)
Woning 1 en 2
(…)
14. Het standpunt van eiser dat de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onjuist is vastgesteld omdat geen rekening is gehouden met een nadere hoorzitting, volgt de rechtbank niet. Niet gebleken is dat onderhavige woningen op een andere hoorzitting dan die van 3 november 2021 zijn behandeld.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, is het beroep ongegrond verklaard.
Vergoeding immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 9 februari 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle vergoedingen voor immateriële schadevergoedingen aan gemachtigde worden gecedeerd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar eerdere uitspraak van 13 april 2023[3], alsook naar die van het Gerechtshof te Den Haag van 13 juli 2023.[4]
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift en het nadere stuk (door hem “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft de voorzitter ter zitting aan de gemachtigde gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In hoger beroep is in geschil of:
  • i) de waarde van woning 1 op een te hoog bedrag is vastgesteld;
  • ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; en
  • iii) belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.1.3.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de waarde van woning 2 in hoger beroep niet meer in geschil is.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de waarde van woning 1 en het niet toekennen van een vergoeding van immateriële schade, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de waarde van woning 1, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van woning 1 wordt vastgesteld op € 239.000, tot dienovereenkomstige wijziging van de aanslag betreffende woning 1 en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde van woning 1
5.1.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.1.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft de door hem vastgestelde waarde van € 256.000 gebaseerd op het eigen verkoopcijfer van woning 1 van € 269.000.
5.3.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat het eigen aankoopcijfer in beginsel maatgevend is voor de bepaling van de WOZ-waarde, als het aankoopcijfer kort voor of kort na de waardepeildatum tot stand is gekomen, tenzij feiten en omstandigheden aannemelijk worden waaruit volgt dat het eigen aankoopcijfer niet die waarde weergeeft (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
5.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende terecht aangevoerd dat de Heffingsambtenaar met de geïndexeerde koopsom niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van woning 1 niet te hoog is vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop de toegepaste correctie van minus € 13.000 op het eigen verkoopcijfer tot stand is gekomen. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat als correctie een inschatting van de gemiddelde waardestijging in de wijk [naam] in de periode 2020 tot en met 2021, zijnde een waardestijging van ongeveer 5%, is gehanteerd. Hij heeft vervolgens toegelicht dat de gemiddelde waardestijging door de taxateur is afgeleid uit de verkoopprijzen van tientallen verkochte woningen in deze wijk in het voorgaande jaar ten opzichte van de verkoopprijzen in dezelfde wijk in het onderhavige belastingjaar. De toelichting op de gehanteerde correctie is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, onvoldoende. Het had op de weg van de Heffingsambtenaar gelegen om de door hem gehanteerde correctie te onderbouwen met bijvoorbeeld de door de taxateur gemaakte analyse van de verkoopcijfers en inzichtelijk te maken tot welke indexatie dit leidt ten opzichte van de transactiedatum. Gelet op het voorgaande, is het eigen verkoopcijfer niet bruikbaar en heeft de Heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van woning 1 niet te hoog is vastgesteld.
5.5.
Aangezien de Heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem bepleite waarde van € 239.000 aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft hiervoor geen onderbouwing geleverd en heeft daarom niet aan zijn bewijslast voldaan.
5.6.
Omdat de Heffingsambtenaar noch belanghebbende de door hen voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt, stelt het Hof de waarde van woning 1 in goede justitie vast op € 249.000.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.8.
Het bezwaarschrift is op 9 februari 2021 door de Heffingsambtenaar ontvangen, de Heffingsambtenaar heeft op 26 januari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan en de Rechtbank heeft op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn (afgerond) twee jaren en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met zeven maanden overschreden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet persoonlijk wordt gecompenseerd voor veronderstelde spanning en frustratie, omdat hij een machtiging heeft ondertekend waarin hij ermee instemt dat alle vergoedingen voor immateriële schade aan zijn gemachtigde worden gecedeerd. De Rechtbank heeft op grond hiervan het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
5.9.
Belanghebbende is hiertegen terecht opgekomen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden moeten onder meer worden gerekend de situatie dat degene die een rechtsmiddel heeft aangewend daartoe niet is gerechtigd, en de situatie dat de belanghebbende geen weet ervan heeft (gehad) dat namens hem of haar een belastingprocedure wordt gevoerd. Het feit dat de belanghebbende en de gemachtigde zijn overeengekomen, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd, dat schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar-, beroeps- en/of hogerberoepsprocedure, aan de gemachtigde toekomen, kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Een dergelijke omstandigheid rechtvaardigt namelijk niet de conclusie dat belanghebbende moet worden geacht geen of minder spanning en frustratie te hebben ervaren als gevolg van de lange duur van de procedure. Dat belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775).
5.10.
Gelet op hetgeen in 5.9 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend.
5.11.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000. De termijnoverschrijding komt voor een bedrag van € 857,14 voor rekening van de Heffingsambtenaar ((afgerond) 6 maanden / 7 maanden) * € 1.000) en voor een bedrag van
€ 142,86 (=(1 maand / 7 maanden) * € 1.000) voor rekening van de Minister. Het Hof heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in het geding.
5.12.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 7 september 2023. Aangezien deze uitspraak binnen twee jaar na binnenkomst van het hogerberoepschrift wordt gedaan, is in hoger beroep geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten bezwaarfase
5.13.
De Rechtbank heeft in overweging 14 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase juist is vastgesteld. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.625 (beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, bedrag per punt € 875, met een wegingsfactor 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bedrag per punt € 875, met een wegingsfactor 1).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 te worden vergoed.
6.3.
De onder 6.1 en 6.2 vermelde vergoedingen komen voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Minister (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.2).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de waarde van woning 1 en de vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de waarde van woning 1;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de waarde van woning 1 wordt vastgesteld op € 249.000;
  • vermindert de aanslag betreffende woning 1 dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 857,14.
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 142,86;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.312,50;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.312,50;
  • draagt de Heffingsambtenaar op de door belanghebbende betaalde griffierechten voor de helft, zijnde € 93, aan deze te vergoeden; en
  • draagt de Minister op de door belanghebbende betaalde griffierechten voor de helft, zijnde € 93, aan deze te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, W.M.G. Visser en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 24 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.