In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2020 vastgesteld op € 413.000, wat door belanghebbende als te hoog werd betwist. Belanghebbende stelde dat de waarde niet hoger dan € 343.000 of € 393.000 mocht zijn. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 november 2023.
De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning onderbouwd met een taxatierapport en vergeleken met andere objecten. Belanghebbende voerde aan dat de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht had geschonden door bepaalde stukken niet tijdig te verstrekken. Het Gerechtshof oordeelde dat de Heffingsambtenaar inderdaad niet had voldaan aan zijn verplichtingen, omdat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had verstrekt. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase en de noodzaak om belanghebbenden tijdig van alle relevante informatie te voorzien. Het Hof bevestigde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, maar dat de procedurele fouten van de Heffingsambtenaar niet genegeerd konden worden.