ECLI:NL:GHDHA:2024:1451

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
200.317.196/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst en gebruiksovereenkomst voor tijdelijke wisselwoning wegens tekortkomingen huurder en aansprakelijkheid verhuurder voor schade bij ontruiming

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst en een gebruiksovereenkomst voor een tijdelijke wisselwoning tussen [appellant] en Stichting Woonplus Schiedam. [appellant] heeft in 1993 een huurovereenkomst gesloten met Woonplus en in 2020 een overeenkomst voor het gebruik van een wisselwoning. Woonplus heeft beide woningen gedwongen laten ontruimen vanwege ernstige tekortkomingen van [appellant], waaronder het verzamelen van grote hoeveelheden spullen die de veiligheid in gevaar brachten. Het hof oordeelt dat de ontbinding van de overeenkomsten terecht is, en dat Woonplus aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden bij de ontruiming. Het hof gelast een mondelinge behandeling om de omvang van de schade vast te stellen.

De procedure in hoger beroep begon toen [appellant] in beroep ging tegen een vonnis van de kantonrechter, die de ontbinding van de overeenkomsten had uitgesproken en [appellant] had veroordeeld tot betaling van ontruimingskosten. Het hof bevestigt dat de huurovereenkomst en de gebruiksovereenkomst terecht zijn ontbonden, en dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen, zoals het aanvaarden van hulpverlening. Het hof oordeelt dat de tekortkomingen van [appellant] ernstig genoeg zijn om de ontbinding te rechtvaardigen. Woonplus wordt aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden door het onrechtmatig handelen bij de ontruiming, en de zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure voor verdere beoordeling van de schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.317.196/01
Zaaknummer rechtbank : 8923010 CV EXPL 20-45429
Arrest van 23 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
(voorheen) wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S.V. Hendriksen, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Stichting Woonplus Schiedam,
gevestigd in Schiedam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Jeths, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en Woonplus.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] (als huurder) en Woonplus (als verhuurder) hebben in 1993 een huurovereenkomst gesloten en in 2020 een overeenkomst voor het gebruik van een wisselwoning. Woonplus heeft zowel de huurwoning als de wisselwoning gedwongen laten ontruimen. In deze procedure in hoger beroep gaat het om de vraag of de kantonrechter terecht de huurovereenkomst en de gebruiksovereenkomst heeft ontbonden. Daarnaast is in geschil of Woonplus aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt te hebben geleden bij de ontruiming van de huurwoning.
1.2
Het hof is van oordeel dat de huurovereenkomst en de gebruiksovereenkomst terecht zijn ontbonden en dat Woonplus aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van Woonplus bij de ontruiming van de huurwoning. Voordat het hof definitief zal beslissen of de zaak zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure voor het vaststellen van de omvang van die schade, gelast het hof een enkelvoudige mondelinge behandeling.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 september 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 2 september 2022;
  • het arrest van dit hof van 8 november 2022, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 20 december 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen nrs. 1 tot en met 12;
  • de memorie van antwoord van Woonplus, met bijlagen nrs. 1 tot en met 4;
  • de akte uitlating producties van [appellant] , met bijlagen 11 en 12;
  • de akte van Woonplus, met bijlagen 1 en 2.
2.2
Op 28 maart 2024 heeft een (meervoudige) mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht. Mr. Hendriksen heeft dit gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen de mogelijkheid van een schikking onderzocht. Partijen hebben toen geen overeenstemming weten te bereiken, maar hebben afgesproken dat zij de gesprekken na de zitting zouden voortzetten. In verband hiermee heeft het hof de procedure op verzoek van partijen aangehouden en op 15 april 2024 een mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer-commissaris gehouden. Partijen hebben toen geen schikking getroffen en hebben het hof verzocht om arrest te wijzen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] heeft op 23 november 1993 met Woonplus een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een woning aan de [adres 1] (hierna: de woning aan de [adres 1] ). Op de huurovereenkomst is het door Woonplus gehanteerde ‘Algemeen reglement houdende voorwaarden tot het huren en verhuren van een gemeentewoning in [woonplaats] ’ van toepassing (hierna: de algemene voorwaarden).
3.2
[appellant] bewoonde de woning aan de [adres 1] samen met zijn meerderjarige gehandicapte dochter en meerderjarige zoon.
3.3
De gemeente Schiedam (hierna: de gemeente) heeft [appellant] op 27 november 2019 aangeschreven in verband met klachten van omwonenden over vervuiling en overlast van ongedierte en aangekondigd dat zij op 29 november 2019 de woning aan de [adres 1] zou komen inspecteren.
3.4
Op 29 november 2019 heeft de toezichthouder van de gemeente, vergezeld van een medewerker van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, de politie en een gemeentewerker van Toezicht en Handhaving, de woning aan de [adres 1] geïnspecteerd met gebruikmaking van een machtiging tot binnentreden. Van de inspectie is een rapport opgesteld. In dit rapport staat onder meer dat in de woning grote hoeveelheden verzamelde spullen zijn opgeslagen, vluchtwegen zijn geblokkeerd en kamers niet of moeilijk bereikbaar zijn. De toezichthouder heeft de vuurlast geschat op een factor 8,1 hoger dan toegestaan voor een woning. De geconstateerde situatie levert volgens de gemeente overtreding op van artikel 1b lid 2 van de Woningwet. Bij brief van 4 december 2019 heeft de gemeente Woonplus, als eigenaar van de woning, bevolen om de vuurlast in de woning binnen vier weken terug te brengen tot een normale waarde en daartoe de opgeslagen spullen te verwijderen en de kamers en vluchtroutes bereikbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- ineens.
3.5
Bij brief van 9 december 2019 heeft de advocaat van Woonplus [appellant] gesommeerd de woning aan de [adres 1] per direct leeg te maken en te voldoen aan de eisen van de gemeente.
3.6
Op 13 januari 2020 heeft Woonplus een kortgedingprocedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin zij ontruiming van de woning aan de [adres 1] heeft gevorderd. Aan deze vordering heeft Woonplus ten grondslag gelegd dat de woning is vervuild en vol staat met spullen en dat dit in strijd is met diverse bepalingen uit de huurovereenkomst en/of de algemene voorwaarden.
3.7
Op 31 januari 2020 heeft een medewerker van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond bij een controlebezoek geconstateerd dat [appellant] zijn best heeft gedaan om de woning aan de [adres 1] op te ruimen maar dat de woning nog steeds niet brandveilig is.
3.8
Bij vonnis van 5 februari 2020 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om de woning aan de [adres 1] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen. Volgens de kantonrechter is de situatie sinds eind november 2019 weliswaar verbeterd, maar niet zodanig dat de woning als veilig kan worden bestempeld en valt gelet op de hoeveelheid spullen en de weinig coöperatieve houding van [appellant] ook niet te verwachten dat hij in staat is om hierin op korte termijn verandering in te brengen zonder hulp van buitenaf. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.9
Op 20 februari 2020 heeft de advocaat van Woonplus aan de advocaat van [appellant] bericht dat er voor [appellant] , zijn dochter en zoon een gemeubileerde en gestoffeerde wisselwoning beschikbaar is waarin zij kunnen verblijven totdat de woning aan de [adres 1] is ontruimd, bouwkundig is goedgekeurd en bewoonbaar is verklaard. In zijn e-mail licht de advocaat van Woonplus toe dat [appellant] alleen kan terugkeren in de woning aan de [adres 1] indien hij een allonge aan de huurovereenkomst ondertekent met daarin een gedragsaanwijzing die ertoe strekt dat hij geen goederen meer zal opslaan in de woning, Woonplus toegang tot de woning zal geven voor een maandelijkse inspectie en hulpverlening zal toelaten. De advocaat van Woonplus kondigt verder aan dat Woonplus de woning op kosten van [appellant] zal laten ontruimen indien hij de woning niet zelf op de aangezegde datum heeft ontruimd en ontdaan van alle opgeslagen spullen, behoudens normale meubilering, kleding en gebruikszaken, en dat ook de kosten voor de opslag van spullen waarvan hij geen afstand wenst te doen voor zijn rekening zijn. De e-mail is afgesloten met het verzoek aan [appellant] om binnen vijf werkdagen te bevestigen dat hij instemt met de inhoud van de e-mail.
3.1
Op 2 maart 2020 heeft Woonplus het vonnis van 5 februari 2020 laten betekenen aan [appellant] en laten aanzeggen dat de woning aan de [adres 1] op 19 maart 2020 ontruimd moest zijn. [appellant] is daarop, op 12 maart 2020, een kortgedingprocedure gestart bij de rechtbank Rotterdam, waarin hij schorsing van de executie heeft gevorderd. Hij heeft deze procedure ingetrokken nadat Woonplus vanwege de uitbraak van de corona-pandemie had besloten om de ontruiming voorlopig aan te houden.
3.11
Op 2 juni 2020 heeft Woonplus opnieuw de ontruiming van de woning aan de [adres 1] laten aanzeggen, nu tegen 2 juli 2020.
3.12
Op 30 juni 2020 hebben partijen een overeenkomst met de titel “gebruiksovereenkomst” gesloten voor een wisselwoning aan de [adres 2] (hierna: de gebruiksovereenkomst en de woning aan de [adres 2] ). Hierin is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
In aanmerking nemende dat:
- gebruiker de woning aan de [adres 2] per 30 juni 2020 in gebruik gaat nemen;
- gebruiker en ingebruikgever uitdrukkelijk overeenkomen dat gebruiker de wisselwoning zal verlaten op het moment dat de woning aan de [adres 1] bewoonbaar wordt verklaard, nadat deze woning is ontruimd door de deurwaarder en de woning gereinigd is;
- gebruiker op basis van een ontruimingsvonnis d.d. 6 februari 2020 de woning aan de [adres 1] op 2 juli 2020 dient te ontruimen en te verlaten.
- Na het verlaten van de woning door gebruiker op 2 juli 2020 zal Woonplus de woning aan de [adres 1] laten ontruimen en reinigen en bouwkundig laten keuren op bewoonwaarheid.
- ingebruikgever steltde tijdelijke woningaan gebruiker ter beschikking tot het moment dat de woning aan de [adres 1] weer bewoonbaar zal zijn voor gebruiker.
- ingebruikgever kan deze gebruiksovereenkomst tegen iedere dag van de maand opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 7 dagen.
(…)
Artikel 1
1.
De overeenkomst wordt met ingang van 30 juni 2020 aangegaan.
2.
Deze overeenkomst eindigt op het moment dat de woning aan de [adres 1] bewoonbaar is, althans middels opzegging van de gebruiksovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van 7 dagen;
(…)
Artikel 2
1.
De gebruiker zal de woning als een goed gebruiker en uitsluitend als woonruimte gebruiken;
(…)
Artikel 5
1.
Gebruiker zal de woning conform bestemming gebruiken en deze niet als opslag gebruiken voor materialen en er voor zorgdragen dat de woning in objectieve zin schoon blijft. Gebruiker zal eenmaal in de maand medewerkers van Woonplus toelaten tot de woning voor controle op hygiëne en opslag. Woonplus maakt vooraf een afspraak met gebruiker. De evaluatie wordt op schrift gesteld. Een kopie van de evaluatie gaat naar mr. S.V. Hendriksen, advocaat van [appellant] .
2. Gebruiker zal open staan voor hulpverlening en hulpverlening aanvaarden en
meewerken voor zover dit door ingebruikgever aangewezen professionele zorgpartijen/maatschappelijk werk noodzakelijk wordt geacht. De hulpverlening zal halfjaarlijks worden geëvalueerd. Bij de evaluatie wordt bekeken of de controle moet worden gecontinueerd. De hulpverlening vangt aan op het moment dat een door Woonplus aangewezen zorgverlener/maatschappelijk werker dit noodzakelijk acht en vangt niet eerder aan dan na ommekomst van drie maanden na ondertekening van deze gebruiksovereenkomst. De hulpverlening zal halfjaarlijks worden geëvalueerd. Een kopie van het evaluatierapport van de gaat naar mr. S.V. Hendriksen, advocaat van [appellant] .
(…)
3.13
Op 2 juli 2020 is de deurwaarder in aanwezigheid van [appellant] gestart met het ontruimen van de woning aan de [adres 1] . De ontruiming heeft in totaal vier dagen geduurd. De spullen van [appellant] zijn in vier zeecontainers afgevoerd. De inhoud van drie zeecontainers is naar het grof vuil gebracht. Eén zeecontainer met inboedel is op kosten van Woonplus opgeslagen. Op 12 november 2020 heeft de deurwaarder een bedrag van € 31.451,87 aan ontruimingskosten in rekening gebracht aan Woonplus. Tijdens de ontruiming, op 3 juli 2020 (om 9.07 uur), heeft de advocaat van [appellant] per e-mail de advocaat van Woonplus verzocht om een extra container omdat de voor de opslag bestemde container niet vol is afgevoerd. Ook heeft hij gemeld dat ten onrechte waardevolle spullen van [appellant] in de containers voor grof vuil zijn beland. Woonplus heeft het verzoek van [appellant] afgewezen en hem erop gewezen dat hij zelf op eigen kosten voor een extra container moest zorgen.
3.14
Op 12 augustus 2020 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van Woonplus laten weten dat [appellant] zo spoedig mogelijk wil terugkeren naar de woning aan de [adres 1] .
3.15
Op 17 september 2020 heeft de advocaat van Woonplus aan de advocaat van [appellant] medegedeeld dat de woning aan de [adres 1] niet meer ter beschikking zal worden gesteld aan [appellant] vanwege de (volgens Woonplus op slecht huurderschap van [appellant] terug te voeren) kosten voor het ontruimen en het opknappen van de woning – samen begroot op € 64.428,69 – en dat Woonplus een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst aanhangig zal maken. Woonplus is echter, vanwege de leeftijd van [appellant] en de situatie van zijn dochter, nog wel bereid om met hem een tijdelijke laatste kans huurovereenkomst met een gedragsaanwijzing aan te gaan voor de woning aan de [adres 2] . Daarnaast zal volgens Woonplus met [appellant] een betalingsregeling moeten worden getroffen voor de gemaakte en nog te maken kosten voor de woning aan de [adres 1] .
3.16
Op 16 oktober 2020 heeft de advocaat van [appellant] Woonplus gesommeerd om een aanvang te maken met de renovatiewerkzaamheden en om [appellant] toegang te verlenen tot de woning aan de [adres 1] .
3.17
Op 13 november 2020 heeft de advocaat van Woonplus aan de advocaat van [appellant] medegedeeld dat, zover Woonplus verplicht zou zijn om werkzaamheden in de woning aan de [adres 1] uit te voeren en om [appellant] toe te laten tot die woning, Woonplus die verplichtingen opschort zolang [appellant] de kosten van die werkzaamheden (begroot op € 50.091,58) en van de ontruiming (€ 31.451,87) niet betaalt.
3.18
Bij e-mail van 3 december 2020 heeft Woonplus de gebruiksovereenkomst opgezegd met inachtneming van een termijn van zeven dagen en aangekondigd dat, nu [appellant] weigert de huurovereenkomst voor de woning aan de [adres 1] op te zeggen en een tijdelijke laatste kans huurovereenkomst te sluiten, zij een procedure tot ontruiming van de woning aan de [adres 2] zal starten.
3.19
Op 8 december 2020 heeft Woonplus de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam.
3.2
In oktober en november 2021 zijn medewerkers van Woonplus twee keer langs geweest bij de woning aan de [adres 2] . Beide keren kregen zij van [appellant] geen toestemming om de woning te betreden en zijn zij weggestuurd.
3.21
Op 23 december 2021 heeft de toezichthouder van de gemeente, vergezeld van een medewerker van de Veiligheidsrisico Rotterdam-Rijnmond, de politie en medewerkers van Woonplus, met toestemming van [appellant] de woning aan de [adres 2] geïnspecteerd. Blijkens het rapport van de toezichthouder zijn in de woning (onder meer) grote hoeveelheden spullen opgeslagen, vluchtwegen geblokkeerd en kamers moeilijk bereikbaar. De vuurlast is geschat op een factor 3,7 hoger dan toegestaan. Volgens de gemeente levert de geconstateerde situatie een overtreding van artikel 1b lid 2 van de Woningwet op. Bij brief van 24 december 2021 heeft de gemeente Woonplus bevolen om de vuurlast in de woning binnen vier weken terug te brengen tot een normale waarde en daartoe de opgeslagen spullen te verwijderen en de kamers en vluchtroutes bereikbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- ineens.
3.22
Op 18 februari 2022 heeft een medewerker van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, vergezeld van de politie en medewerkers van Woonplus, op verzoek van de gemeente de woning aan de [adres 2] bezocht. In zijn brief van 18 februari 2022 aan de gemeente heeft deze medewerker geschreven dat hij in de woning grote hoeveelheden opgeslagen spullen heeft aangetroffen, dat elektra onveilig werd gebruikt en dat de vuurlast een factor 1,1 hoger is dan toegestaan. Volgens de medewerker voldoet de woning vanwege het verhoogde risico op brand en de hoge vuurlast niet aan de randvoorwaarden om hierin veilig te wonen.
3.23
Op 2 september 2022 heeft de kantonrechter in de onderhavige procedure het bestreden vonnis gewezen. De kantonrechter heeft zowel de huurovereenkomst voor de woning aan de [adres 1] als de gebruiksovereenkomst voor het gebruik van de woning aan de [adres 2] ontbonden en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 31.451,87 aan ontruimingskosten. Woonplus is op haar beurt veroordeeld om de opgeslagen goederen aan [appellant] terug te geven. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.24
In opdracht van Woonplus heeft Perfectkeur een bouwtechnisch onderzoek naar de woning aan de [adres 1] uitgevoerd. In haar rapport van 23 september 2022 heeft Perfectkeur de kosten voor direct noodzakelijk herstel, onderhoud en het verbeteren van de woning begroot op € 37.250,-.
3.25
Op 7 oktober 2022 is [appellant] een kortgedingprocedure gestart bij de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin hij schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 2 september 2022 heeft gevorderd. In reconventie heeft Woonplus ontruiming van de woning aan de [adres 2] gevorderd onder de voorwaarde dat [appellant] niet instemt met een laatste kans huurovereenkomst. [appellant] heeft zijn vordering ter zitting ingetrokken. Bij vonnis van 26 oktober 2022 heeft de kantonrechter [appellant] toegestaan om de laatste kans huurovereenkomst te accepteren onder de volgende voorwaarden:
[appellant] en zijn gezinsleden (zoon en dochter) zullen alle drie zorg die door zorgpartijen nader zal worden vastgesteld schriftelijk aanvaarden.
[appellant] en zijn gezinsleden zullen zich jegens Woonplus, zorgpartijen en door Woonplus ingeschakelde derden “normaal” en als goed huurder gedragen.
[appellant] zal op korte termijn medewerking verlenen aan een vuurlastcontrole, uit te voeren door Woonplus tezamen met de brandweer en de gemeente.
De op kosten van Woonplus opgeslagen goederen van [appellant] zullen op korte termijn door [appellant] worden opgehaald uit de opslag. [appellant] bevestigt schriftelijk dat hij de opgeslagen goederen niet in de woning aan de [adres 2] zal opslaan.
Er komt een redelijke betalingsregeling voor de opslagkosten en proceskosten.
De zoon van [appellant] mag medehuurder worden.
De ‘laatste kans huurovereenkomst’ wordt aangegaan voor de duur van één jaar.
Voor het geval [appellant] de laatste kans huurovereenkomst niet accepteert, is hij veroordeeld de woning aan de [adres 2] binnen drie maanden na betekening van het vonnis te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld.
3.26
Woonplus heeft het vonnis van 26 oktober 2022 laten betekenen aan [appellant] en de ontruiming van de woning aan [adres 2] op 23 februari 2023 aangezegd. [appellant] is daarop een kortgedingprocedure gestart bij de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin hij een verbod op de ontruiming heeft gevorderd. Bij vonnis van 16 februari 2023 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij dit hof tegen dat vonnis. Bij arrest van 20 februari 2024 heeft het hof het hoger beroep van [appellant] afgewezen en het vonnis bekrachtigd. [1]
3.27
Op 23 februari 2023 is de woning aan de [adres 2] ontruimd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Woonplus heeft [appellant] gedagvaard en, na haar eis te hebben gewijzigd, ontbinding van de huurovereenkomst voor de woning aan de [adres 1] gevorderd en, voor zover de gebruiksovereenkomst een vaststellingsovereenkomst is, ontbinding van de gebruiksovereenkomst dan wel, indien en voor zover daarin het plegen van onderhoud aan de woning in de [adres 1] en terugkeer naar de woning aan de [adres 1] door [appellant] is overeengekomen, aan deze verbintenissen de werking te ontzeggen of niet van toepassing te verklaren op grond van artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Woonplus heeft verder primair en subsidiair gevorderd om [appellant] bij wijze van gedragsaanwijzing te veroordelen tot het aangaan van een tijdelijke laatste kans huurovereenkomst met strikte woonbegeleiding voor de duur van twee jaar voor de woning aan de [adres 2] , betaling van € 31.451,87 aan ontruimingskosten en de proceskosten (vermeerderd met de nakosten).
4.2
[appellant] heeft op zijn beurt gevorderd (in reconventie) dat hij wordt toegelaten tot de schadestaatprocedure, dat Woonplus hem toegang verleent tot de woning aan de [adres 1] en op eigen kosten het noodzakelijk onderhoud aan die woning uitvoert alsmede dat Woonplus de opgeslagen goederen aan hem teruggeeft. Daarnaast heeft hij als voorlopige voorziening gevorderd om Woonplus te veroordelen tot het aanvangen van het deugdelijk onderhoud van de woning aan de [adres 1] en tot het overdragen van de sleutels en het verlenen van toegang tot de woning aan de [adres 1] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-.
4.3
De kantonrechter heeft de voorlopige voorziening in het tussenvonnis van 17 september 2021 (hierna: het tussenvonnis) afgewezen. In het eindvonnis van 2 september 2022 (hierna: het eindvonnis of het bestreden vonnis) heeft de kantonrechter (in conventie) de huurovereenkomst en de gebruiksovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 31.451,87 aan ontruimingskosten. De kantonrechter heeft Woonplus (in reconventie) veroordeeld tot teruggave van de opgeslagen goederen aan [appellant] . De kantonrechter heeft de overige vorderingen van Woonplus en [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het eindvonnis. Hij heeft acht grieven [2] tegen het eindvonnis aangevoerd. [appellant] wil dat het hof het eindvonnis vernietigt en alsnog zijn vorderingen toewijst en die van Woonplus afwijst.
5.2
Woonplus heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof stelt voorop dat [appellant] geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis en uitsluitend is opgekomen tegen het eindvonnis. [appellant] bestrijdt de in het eindvonnis aan hem opgelegde veroordeling tot betaling van de ontruimingskosten niet. Woonplus heeft op haar beurt geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat de voorlopige voorziening, de ontruimingskosten, teruggave van de opgeslagen goederen en de gedragsaanwijzing buiten de omvang van dit hoger beroep vallen. Het hof is gebonden aan wat de kantonrechter hierover heeft beslist. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de kantonrechter (in het tussenvonnis en in het eindvonnis) dat de gebruiksovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst, omdat geen van partijen dit oordeel heeft bestreden met een (incidentele) grief.
6.2
Voor zover [appellant] zich er met grief I over beklaagt dat de kantonrechter de feiten in het bestreden vonnis niet juist en/of volledig heeft weergegeven, heeft hij geen belang bij die grief. Het hof stelt namelijk zelfstandig de feiten vast en bepaalt daarbij welke feiten het voor de beoordeling van het geschil van belang acht.
6.3
Met de grieven II, III en (de ‘eerste grief’) IV komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de gebruiksovereenkomst moet worden ontbonden. De grieven II en IV houden in dat de kantonrechter in rov. 3.2 en 3.4 van het eindvonnis ten onrechte heeft overwogen dat Woonplus hulp heeft aangeboden maar dat [appellant] geen hulp wil aanvaarden en dus dat deel van de gebruiksovereenkomst niet wil nakomen. Volgens [appellant] heeft Woonplus niet daadwerkelijk hulp aangeboden. Woonplus heeft [appellant] weliswaar een keer bezocht, maar dat deed zij onaangekondigd en ook alleen met het oog op de vuurlast in de woning. Bovendien was zijn contactpersoon (mr. S.V. Hendriksen) niet vooraf ingelicht. Mede gelet op het feit dat bij de ontruiming van de woning aan de [adres 1] op last van Woonplus spullen zijn weggegooid die [appellant] had willen houden, had Woonplus kunnen weten dat deze aanpak niet zou werken. Dat Woonplus nooit hulp heeft aangeboden, blijkt ook uit de memo van haar eigen advocaat, aldus [appellant] .
6.4
Het hof stelt bij de beoordeling hiervan het volgende voorop. Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De omstandigheid dat de gebruiksovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW maakt dit niet anders. De beperktere ontbindingsregeling van artikel 7:905 BW is namelijk niet van toepassing, omdat in de gebruiksovereenkomst geen sprake is van een opdracht aan een partij of een derde om enige beslissing te geven.
6.5
In de gebruiksovereenkomst heeft [appellant] zich verplicht om de woning als een goed gebruiker en uitsluitend als woonruimte te gebruiken (artikel 2 lid 1) en niet als opslag voor materialen (artikel 5 lid 1). Ook heeft hij de verplichting op zich genomen om open te staan voor hulpverlening en hulpverlening te aanvaarden en mee te werken voor zover dat noodzakelijk wordt geacht door de door Woonplus aangewezen professionele zorgpartijen of maatschappelijk werk (artikel 5 lid 2). Partijen hebben opengelaten waaruit die hulp concreet zou moeten bestaan. Ook is niet bepaald dat alleen door anderen dan medewerkers van Woonplus hulp mag worden verleend.
6.6
De toezichthouder van de gemeente en een medewerker van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond hebben eind december 2021 en begin 2022 de woning aan de [adres 2] geïnspecteerd. Uit die inspecties is gebleken dat [appellant] in de woning een grote hoeveelheid spullen heeft opgeslagen (zie rov. 3.21 en 3.22). [appellant] betwist deze bevindingen niet. Daarmee staat vast dat hij de woning als opslag heeft gebruikt.
6.7
[appellant] betwist verder niet dat, zoals de kantonrechter in rov. 3.2 van het eindvonnis heeft overwogen, hij tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter op 23 juni 2022 heeft verklaard geen hulp te (willen) aanvaarden. In het executiekortgeding met betrekking tot het ontruimingsvonnis van 26 oktober 2022 is wederom gebleken van zijn weigerachtige houding. De kantonrechter oordeelde op 16 februari 2023 dat voldoende aannemelijk was dat [appellant] niet had voldaan aan de eerste voorwaarde van de laatste kans huurovereenkomst (met betrekking tot de woning aan de [adres 2] ) dat hij en zijn zoon en dochter zorg zouden aanvaarden. Daartoe overwoog de kantonrechter dat voldoende aannemelijk was dat Woonplus had geprobeerd om zorg te organiseren maar dat [appellant] dit afhield, dat medewerkers van Woonplus door [appellant] werden uitgescholden en weggestuurd en dat [appellant] zelf nog geen begin had gemaakt met het zoeken van zorg. Dit oordeel van de kantonrechter hield stand in hoger beroep. Het hof oordeelde op 20 februari 2024 dat in het midden kon blijven of Woonplus zelf ook debet was aan de ontstane situatie, zoals [appellant] stelde, omdat dit niets kon veranderen aan het door [appellant] niet (althans niet gemotiveerd) betwiste feit dat hij en zijn zoon en dochter geen zorg hebben aanvaard, en dus niet hebben voldaan aan de eerste voorwaarde van de laatste kans huurovereenkomst (zie rov. 6.4).
6.8
Ook in deze procedure heeft Woonplus aangevoerd dat zij hulp heeft aangeboden maar dat [appellant] eenvoudigweg geen hulp wil aanvaarden. Zij stelt onder verwijzing naar een tweetal e-mails van 8 oktober 2021 en 1 november 2021 dat medewerkers van haar meerdere keren hebben geprobeerd om met [appellant] in gesprek te gaan, maar dat hij hen wegstuurde en agressief bejegende. [appellant] heeft dit niet betwist. Evenmin heeft hij betwist dat, zoals blijkt uit de memo van de advocaat van Woonplus van 13 februari 2023, Woonplus contact heeft gezocht met de gemeente om de mogelijkheden van een persoonsgerichte aanpak te onderzoeken, maar dat de gemeente er niet in is geslaagd om deze vorm van hulp te bieden omdat het haar niet lukte om met [appellant] in gesprek te komen. Uit de gebruiksovereenkomst volgt niet dat (het contact over) de hulpverlening via de advocaat van [appellant] moet verlopen. In deze overeenkomst is uitsluitend bepaald dat de advocaat van [appellant] een kopie van het rapport van de halfjaarlijkse evaluatie van de hulpverlening zal ontvangen (zie artikel 5.2).
6.9
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellant] op meerdere punten tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de gebruiksovereenkomst. Deze tekortkomingen zijn ook zodanig ernstig dat ontbinding is gerechtvaardigd. [appellant] heeft zowel zichzelf en zijn dochter en zoon als omwonenden blootgesteld aan een (brand)gevaarlijke situatie door in de woning een grote hoeveelheid spullen op te slaan en vluchtwegen te blokkeren (zie rov. 3.21 en 3.22). Daarmee is [appellant] teruggevallen in zijn oude gedrag (zie rov. 3.4 en 3.7). Hulpverlening is nodig om dit gedrag het hoofd te kunnen bieden. Gelet op de structurele weigering van [appellant] om hieraan mee te werken, kan van Woonplus in alle redelijkheid niet worden verlangd dat zij gebonden blijft aan de gebruiksovereenkomst. Dat [appellant] inmiddels wel zelf (professionele) hulp zou hebben gezocht en ook zou hebben gekregen, zoals hij ter zitting heeft verklaard, is onvoldoende onderbouwd. Nu ook niet in geschil is dat aan de andere vereisten voor ontbinding is voldaan, is de door Woonplus gevorderde ontbinding toewijsbaar.
6.1
Grief III behoeft geen nadere bespreking, omdat deze is gericht tegen de door de kantonrechter in rov. 3.3 van het eindvonnis aangenomen
extragrond voor ontbinding van de gebruiksovereenkomst.
6.11
De grieven IV (de ‘tweede grief’) en V van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huurovereenkomst moet worden ontbonden vanwege slecht huurderschap van de zijde van [appellant] . De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de gestelde gedragingen niet worden betwist door [appellant] en dat zij voldoende ernstig zijn om te kwalificeren als slecht huurderschap, zoals ook in kort geding is geoordeeld.
6.12
[appellant] stelt dat het oordeel van de kantonrechter geen stand kan houden, omdat de kantonrechter niet heeft aangegeven waaruit het slecht huurderschap zou bestaan. De kantonrechter heeft volgens [appellant] slechts verwezen naar een kortgedingvonnis dat hoofdzakelijk ging over
hoardingen juist niet over slecht huurderschap en waarin aan partijen de opdracht is gegeven om tot een overeenkomst te komen. Deze stelling van [appellant] slaagt niet. Woonplus heeft in de procedure bij de kantonrechter uiteengezet dat [appellant] zich niet als een goed huurder heeft gedragen door de woning aan de [adres 1] te verwaarlozen en te gebruiken als opslag, geen huurdersonderhoud te plegen, medewerkers van Woonplus niet toe te laten in de woning voor het plegen van onderhoud en het (onder)houden van contact en door te weigeren de ontruimingskosten te betalen. [3] Het was voor [appellant] dan ook duidelijk wat hem werd verweten en waartegen hij zich moest verweren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant] de door Woonplus gestelde gedragingen niet heeft betwist en geoordeeld dat deze voldoende ernstig zijn om te kwalificeren als slecht huurderschap. De kantonrechter heeft slechts in een bijzin opgemerkt dat de kortgedingrechter dit laatste “ook” vond. [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan een opdracht van de kortgedingrechter aan partijen naar rov. 4.7 van het vonnis van 5 februari 2020. Hierin heeft de kortgedingrechter overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en de intentie van Woonplus om aan [appellant] en zijn gezinsleden (tijdelijk) een vervangende woning aan te bieden, aanleiding geven tot het compenseren van de proceskosten. Van een opdracht aan partijen is dus geen sprake. Voor zover er al sprake zou zijn van een opdracht van de kortgedingrechter, dan geldt dat de kantonrechter (in de bodemprocedure) hieraan niet is gebonden.
6.13
Het hof stelt vast dat [appellant] ook in hoger beroep, waarin Woonplus haar standpunt dat en waarom sprake is van slecht huurderschap heeft herhaald [4] , de gestelde gedragingen niet (gemotiveerd) heeft betwist. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat deze gedragingen voldoende ernstig zijn om te kwalificeren als slecht huurderschap in de zin van artikel 7:213 BW. Woonplus heeft in de woning aan de [adres 1] een grote hoeveelheid spullen verzameld die een brandgevaar vormden voor hemzelf (en zijn gezin) en omwonenden. De vuurlast was een factor 8,1 hoger dan toegestaan (zie rov. 3.4). Daarmee heeft hij zich niet gedragen als een goed huurder en is hij tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dat geldt ook voor de andere gestelde gedragingen. Deze tekortkomingen zijn voldoende ernstig om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Dit betekent dat de grieven van [appellant] niet slagen.
6.14
Nu het hof, net als de kantonrechter, tot het oordeel komt dat de huurovereenkomst en de gebruiksovereenkomst moeten worden ontbonden, heeft [appellant] geen recht op toegang tot de woning aan de [adres 1] en op het onderhoud daarvan. Voor zover [appellant] met grief VII heeft bedoeld om op te komen tegen deze beslissing van de kantonrechter, faalt die grief.
6.15
Met grief VI komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering om ‘de vordering’ te mogen opmaken in de schadestaatprocedure. Deze grief slaagt. Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat de vordering voldoende bepaalbaar is. Weliswaar heeft [appellant] in het petitum niet vermeld voor welke vordering hij verwijzing naar de schadestaatprocedure eist, maar de bewoordingen zijn niet doorslaggevend. Bij de uitleg van een vordering (het petitum) komt ook betekenis toe aan de inhoud van hetgeen aan de vordering ten grondslag is gelegd, de wijze waarop de wederpartij de vordering heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten, en het overige partijdebat. [5] Uit de gedingstukken blijkt voldoende duidelijk wat [appellant] wil: vergoeding van de schade (het verlies van ten onrechte afgevoerde goederen) die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de ontruiming en verwijzing naar de schadestaat voor het bepalen van de omvang van de schade. Ook is duidelijk waarop [appellant] zijn vordering tot schadevergoeding baseert, namelijk een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad van Woonplus. Woonplus heeft er in haar verweer voldoende blijk van gegeven dat zij weet wat [appellant] van haar verlangt. Zij heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen de gevorderde schadevergoeding en heeft zowel de aansprakelijkheid als de gestelde schade betwist. Daarmee komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering.
6.16
Woonplus voert allereerst aan dat de ontruiming een ambtshandeling is en dat daarom de deurwaarder als enige (mogelijk) aansprakelijk kan worden gehouden voor eventuele schade die is ontstaan bij de ontruiming. Dit verweer slaagt niet. Bij een gedwongen ontruiming, waarvan in dit geval sprake is, geeft de deurwaarder uitvoering aan een hem bij wet voorgeschreven taak. [6] Ontruiming vindt plaats door de spullen uit de woning te verwijderen en op de openbare weg te plaatsen. [7] De deurwaarder is als onafhankelijk functionaris de enige die verantwoordelijk is voor zijn handelen bij de ontruiming. De partij die gerechtigd is tot de ontruiming en op wiens last de deurwaarder handelt, kan in beginsel niet worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling en (beweerdelijk) onrechtmatig handelen van de deurwaarder bij de ontruiming. Het afvoeren van de aan de openbare weg geplaatste spullen valt echter niet onder het bereik van de wettelijke taak van de deurwaarder. De ontruiming is immers op dat moment al voltooid. De vordering van [appellant] richt zich op deze fase van de ontruiming. Hij stelt dat spullen, waarvan met Woonplus is afgesproken dat deze in de woning mochten blijven staan en spullen die bestemd waren voor de opslag, zijn beland in de afvalcontainer en zijn vernietigd. Onder omstandigheden kan Woonplus hiervoor (wel) aansprakelijk zijn.
6.17
Niet in geschil is dat de deurwaarder heeft gehandeld in opdracht van Woonplus. Woonplus kan aan het ontruimingsvonnis (van 5 februari 2020) geen andere bevoegdheid ontlenen dan dat de spullen van [appellant] uit de woning worden verwijderd en op de openbare weg worden geplaatst. De kantonrechter heeft niet beslist dat Woonplus de spullen ook mocht (laten) afvoeren en vernietigen. Uit het eigendomsrecht van [appellant] volgt dat alleen hij daartoe bevoegd was. Woonplus heeft zich niettemin wel bemoeid met de spullen van [appellant] . Vaststaat dat Woonplus één container aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld voor de spullen die hij wilde bewaren. De spullen die niet in deze container terecht zijn gekomen, heeft zij laten afvoeren en vernietigen. Gegeven het feit dat de ontruiming eindigt op de stoep en Woonplus dat behoort te weten, rust op haar de zorgplicht om vervolgens de spullen van waarde op te (laten) slaan om [appellant] enige tijd in staat te stellen die op te halen tegen vergoeding van de opslagkosten. Naar het oordeel van het hof heeft Woonplus niet aan deze zorgplicht voldaan.
6.18
Woonplus heeft weliswaar aan [appellant] een container ter beschikking gesteld voor de spullen die hij wilde houden, maar uit de e-mail van de advocaat van [appellant] van 3 juli 2020 blijkt dat die container al op de eerste dag of aan het begin van de tweede dag van de (in totaal vier dagen durende) ontruiming is afgevoerd terwijl de woning op dat moment nog (lang) niet leeg was. Nergens uit blijkt dat er op dat moment alleen nog maar spullen zonder waarde in de woning aanwezig waren. De niet nader onderbouwde stelling van Woonplus dat sprake was van ‘schroot’ vindt geen steun in de stukken. Hoewel dat wel door de advocaat van Woonplus was toegezegd (bij e-mail van 20 februari 2020), is niet gebleken dat Woonplus pogingen heeft gedaan om de spullen van [appellant] te laten taxeren, terwijl er juist bij een hoarder rekening mee moet worden gehouden dat er meer dan bij een gemiddelde inboedel sprake zou (kunnen) zijn van spullen met een ‘relevante’ waarde. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij heeft ingestemd met het afvoeren van zijn spullen, zodat het hof ook aan dit verweer van Woonplus voorbij gaat. De melding van de advocaat van [appellant] op 3 juli 2020 dat ten onrechte waardevolle spullen zijn afgevoerd, wijst ook niet op de door Woonplus gestelde instemming. Woonplus had [appellant] daarom de mogelijkheid voor een tweede container (op zijn kosten) moeten bieden in plaats van het verzoek van [appellant] resoluut af te wijzen, zoals Woonplus (blijkens de e-mail van haar advocaat van 17 september 2020) heeft gedaan, of op zijn minst met [appellant] hierover in gesprek moeten gaan. Nu zij dit niet heeft gedaan, moet worden aangenomen dat Woonplus niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van haar verlangd mocht worden en dat zij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Zij is daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden.
6.19
Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is. [8] De eiser hoeft dus niet aannemelijk te maken dat enige schade is geleden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij mogelijk schade heeft geleden. [appellant] beschikte alleen bij aanvang van de ontruiming over een container waarin hij spullen kon laten opslaan. Nadat die container is afgevoerd, zijn alle spullen die uit de woning werden gehaald terechtgekomen in de containers die bestemd waren voor de stort en vervolgens vernietigd. Dit betekent dat, hoewel (bij gebrek aan een beschrijving) niet duidelijk is welke spullen zijn opgeslagen en welke zijn vernietigd, niet kan worden uitgesloten dat spullen zijn vernietigd die [appellant] had willen houden en die staan vermeld in zijn handgeschreven lijsten van verdwenen spullen. In het licht hiervan heeft Woonplus onvoldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] mogelijk schade heeft geleden. Omdat het hof op dit moment niet in staat is de schade te begroten, komt de zaak in beginsel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure in aanmerking.
6.2
Voordat het hof definitief zal beslissen over de vordering van [appellant] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, wenst het hof hierover met partijen te spreken en te bezien of een schikking mogelijk is. Het hof zal daartoe een enkelvoudige mondelinge behandeling gelasten.
Proceskosten
6.21
Het hof begrijpt uit de toelichting van [appellant] op grief VII dat hij het niet eens is met de beslissing van de kantonrechter om hem te veroordelen in de proceskosten. Deze grief slaagt niet voor zover het gaat om de proceskosten in conventie. In artikel 237 lid 1 Rv is bepaald dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van de wederpartij. Bij gedeeltelijk ongelijk of bij een (familie)relatie kan de rechter besluiten om de proceskosten te compenseren. De omstandigheid dat partijen niet van gelijke sterkte zijn en/of dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst, zoals [appellant] ter onderbouwing van zijn grief aanvoert, kan daarom niet leiden tot compensatie van de proceskosten. Nu de kantonrechter [appellant] in conventie terecht volledig in het ongelijk heeft gesteld, moet hij de proceskosten van Woonplus vergoeden. Voor zover [appellant] zich beklaagt over de kostenveroordeling in reconventie, houdt het hof de beslissing hierover aan totdat definitief is beslist over verwijzing naar de schadestaatprocedure.
6.22
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

7.Beslissing

Het hof:
  • gelast een enkelvoudige mondelinge behandeling met het onder rov. 6.20 vermelde doel;
  • bepaalt dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op
  • bepaalt dat uitstel van deze mondelinge behandeling zal worden verleend, indien daarom, onder opgave van verhinderdata van beide partijen,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Muilwijk-Schaaij, J.E.H.M. Pinckaers en H.J. Rossel en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hof Den Haag 20 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:475.
2.De grieven zijn genummerd I, II, III, IV, IV, V, VI, VII.
3.Vergelijk randnummers 3, 14, 18 en 19 van de dagvaarding 8 december 2020 en randnummer 1
4.Zie randnummer 47 van de memorie van antwoord van Woonplus.
5.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:22 rov. 3.1.2 (onder verwijzing naar HR 7 juli 2023,
6.Zie artikel 2 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 556 lid 1 Wetboek van Burgerlijke
7.HR 30 januari 1928, NJ 1928, 215.
8.HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328, rov. 3.2 (onder verwijzing naar HR 17 maart 2023,