ECLI:NL:GHDHA:2024:1368

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
BK-23/825
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 67,86, die bestond uit € 2,56 aan parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en de Rechtbank Rotterdam oordeelde op 24 juli 2023 dat de Heffingsambtenaar immateriële schadevergoeding van € 50,- moest betalen aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een hogere schadevergoeding van € 500,- eiste. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een te lage schadevergoeding had toegekend, gezien de overschrijding van de redelijke termijn met afgerond zes maanden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding, alsook tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 218,75 en het griffierecht van € 186. De uitspraak benadrukt het belang van het waarborgen van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/825

Uitspraak van 24 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 24 juli 2023, nummer ROT 22/1114.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en bij gelijktijdig opgelegde beschikking het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat de vergoeding van de proceskosten dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot de dag van betaling.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 juli 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 juni 2024 aan de gemachtigde [naam en postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 11 juni 2024 om 8:21 uur afgehaald bij een PostNL-punt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 17 januari 2021 stond de auto met het kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [straat] te [woonplaats] . Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 9 februari 2021, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 12 februari 2021, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 4 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4.
De Rechtbank heeft op 24 juli 2023 uitspraak gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Redelijke termijn
9.1.
Eiser heeft in zijn brief van 21 juni 2023 verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
9.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
10.1.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad moet een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) aanleiding gezien om hiervan af te wijken bij WOZ-zaken en een immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar toe te kennen. De rechtbank heeft bepaald dat de forfaitaire vergoeding van € 500,- te grofmazig is omdat dit geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, de daarmee samenhangende diversiteit van belangen en het verschil tussen de schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds. Hoewel onderhavige zaak geen WOZ-zaak betreft, ziet de rechtbank, gelet op het navolgende, aanleiding om in deze zaak aan te sluiten bij de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank.
10.2.
Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,86 die los van het te betalen bedrag geen andere (financiële) consequenties met zich meebrengt. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts gering. De rechtbank overweegt daarbij dat het financiële belang in deze zaak (€ 67,86) net als in de uitspraak van deze rechtbank genoemd in rechtsoverweging 10.1. slechts enkele tientallen euro’s bedraagt. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
10.3.
Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
11. Het bezwaarschrift in deze zaak dateert van 9 februari 2021 en is op 12 februari 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. Het bestreden besluit dateert van 4 februari 2022. Verweerder heeft bijna één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een halfjaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met ruim vijf maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding (€ 50,-) voor rekening komt van verweerder.
Proceskosten en griffierecht
12. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor het verschijnen van de gemachtigde op de zitting. Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.[3]
13. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.[4]

Conclusie en gevolgen

14.1.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
14.2.
Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente.
(…)
[3] Zie Hoge Raad 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660).
[4] Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1540) rechtsoverweging 6.2.; Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1160) rechtsoverweging 6.1.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van vergoeding van immateriële schade van € 500. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Indien laatstgenoemde bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak zijn betaald, dient door de Heffingsambtenaar wettelijke rente te worden vergoed.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van
€ 50 heeft toegekend. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van € 500, omdat het geschil geen betrekking heeft op een zeer gering financieel belang van minder dan € 15.
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (vgl. o.a. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3.
Vast staat dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 12 februari 2021. Op dat moment is de in aanmerking te nemen termijn gaan lopen. De Rechtbank heeft op 24 juli 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is hierdoor overschreden met afgerond zes maanden. Dit rechtvaardigt in beginsel een schadevergoeding van € 500.
5.4.
De Heffingsambtenaar voert aan dat de Rechtbank terecht een schadevergoeding van € 50 heeft toegekend, omdat het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag van € 67,86. Volgens de Heffingsambtenaar is een vergoeding van € 500 te grofmazig. De Heffingsambtenaar verwijst naar onder meer de uitspraken van de Rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:536) en van 4 september 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:4481) en de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
5.5.
Het betoog van de Heffingsambtenaar slaagt niet. Alhoewel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de Heffingsambtenaar, vindt het geen steun in de jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
In het onderhavige geval dient op grond van overweging 3.5 van het arrest van 14 juni 2024 belanghebbendes aanspraak op vergoeding van immateriële schade te worden geëerbiedigd. Dat betekent dat er geen ruimte is om af te wijken van het uitgangspunt dat per halfjaar een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend. De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte een schadevergoeding van € 50 toegekend.
5.6.
De schadevergoeding dient ten laste te komen van de Heffingsambtenaar, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25. Alleen al de zeer geringe werkbelasting van de gemachtigde van belanghebbende en de beperkte omvang van het geschil zijn voor het Hof aanleiding om uit te gaan van een gewicht van de zaak van ‘zeer licht’ (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 186 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 218,75;
  • draagt de Heffingsambtenaar op de door belanghebbende betaalde griffierechten van € 186 te vergoeden; en
  • beslist dat, voor zover de betaling van het bedrag aan proceskosten en de vergoeding van het griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 24 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.