Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 9 maart 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het eindvonnis van de rechtbank Den Haag Rechtbank Civiel van 15 december 2021;
- de memorie van grieven van [appellant];
- de memorie van antwoord van de Staat.
3.Feitelijke achtergrond
'(... ) Volgens de tenlastelegging is dit feit voor het laatst in augustus 2004 gepleegd. Het recht tot strafvordering vervalt na verloop van twaalf jaren, dus in augustus 2016. Dat is dus vóór het arrest van het hof. De AG bij de Hoge Raad zag hierin aanleiding om de Hoge Raad te adviseren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het bestreden arrest te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit. In de tussentijd verscheen echter het arrest van 30 oktober 2018. De A-G veranderde daarop van standpunt en er hoefde volgens hem niet ambtshalve gecasseerd te worden. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep in lijn hiermee verworpen.
4.Procedure bij de rechtbank
primairde beslissing op het gratieverzoek te herzien voor zover deze afwijzend is en een nieuwe beslissing te nemen, althans
subsidiairom op een door [appellant] in te dienen verzoek tot herziening dan wel nieuw gratieverzoek te beslissen,
primair en subsidiairmet inachtneming van wat er in de uitspraak is bepaald,
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Toetsingskader
moetworden verleend en zeker niet dat de Minister onrechtmatig handelt wanneer hij het op redelijke gronden gebaseerde gerechtsadvies volgt. Zoals gezegd is gratie geen afdwingbaar recht. In dit geval geldt dat [appellant] zelf in de gelegenheid was om de fout te voorkomen (door het hof op de verjaring te wijzen), dan wel te doen herstellen (door dit punt alsnog naar voren te brengen in cassatie). [appellant] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Omdat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid die hij had, bracht de koerswijziging van de HR in oktober 2018 vervolgens mee dat geen ambtshalve cassatie heeft plaatsgevonden. De juistheid van die koerswijziging ligt in dit geding niet voor; dat erkent [appellant] ook. Volgens hem is voor de beoordeling van zijn vordering echter wel van belang dat hij een overgangsgeval is voor wie geen voorziening is getroffen. Doordat de koerswijziging plotseling en onvoorzien was konden zijn advocaten er naar zijn zeggen niet op anticiperen, terwijl anderzijds aanvulling van de cassatiemiddelen niet toegestaan was. Volgens [appellant] is artikel 7 EVRM hierdoor geschonden en heeft hij geen effectief rechtsmiddel gehad. Omdat hieraan geen aandacht is besteed, is de gratiebeslissing onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
uitgeslotendat de HR die
mogelijkheidheeft opengelaten nog niet betekent dat de Minister
verplichtwas gratie te verlenen in dit geval. De vergelijking met de uitspraak van de HR van 7 juni 2016 [6] gaat ook niet op. Het ging in die zaak om een voor ieder kenbare evidente vergissing (verzuim toepassing artikel 27 Sr), die zich voor eenvoudig herstel door middel van een herstelarrest leende. Daarvan is in dit geval geen sprake.
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 december 2021;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 783,- aan griffierecht en € 3.549,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van deze uitspraak;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.