Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“
Onafhankelijkheid en deskundigheid DRZ
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen om de waarde van de auto te bepalen. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte Bpm. De enkele stelling van eiser dat de hertaxateurs van DRZ hun werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoeren, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de hertaxateurs aan te kunnen nemen. De rechtbank heeft ook verder, afgaande op de inhoud van de onderzoeksrapporten van DRZ, geen reden om aan de deskundigheid en professionaliteit van de hertaxateurs van DRZ te twijfelen. Dat de ondertekenaar van de onderzoeksrapporten zelf geen erkend taxateur is, wil niet zeggen dat de hertaxateurs in dienst van DRZ die de taxatie hebben uitgevoerd niet deskundig zijn. Ook de stellingen van eiser dat sprake is van vooringenomenheid en van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder en dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt, falen, nu eiser zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd.
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[1] Eiser dient dus, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat wél schade aan de auto aanwezig was die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Noch uit het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto's noch uit de door DRZ gemaakte foto's valt een dergelijke schade aan de auto af te leiden. Dat in het taxatierapport onder meer staat vermeld dat de motor van de auto defect is en dat de reparatiekosten hiervoor blijkens een offerte van een BMW-specialist € 22.507,70 bedragen, acht de rechtbank onvoldoende, nu gesteld noch gebleken is dat eiser de motor van de auto heeft laten repareren. Ook anderszins heeft eiser de door hem gestelde schade niet met reparatiefacturen van de auto onderbouwd. Dat verweerder ter zake van het onderscheid tussen schade en normale gebruikssporen beleid zou voeren dat is gebaseerd op innameprotocollen van leasemaatschappijen en dat hij zich niet aan dit beleid heeft gehouden, heeft eiser tegenover de betwisting daarvan door verweerder, evenmin aannemelijk gemaakt.
8. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan het ter zitting gedane beroep van verweerder op interne compensatie en hetgeen verweerder in dat verband heeft aangevoerd, niet meer toe.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag, in verband met toepassing van een extra leeftijdskorting van € 91, dient te worden verminderd naar een bedrag van
€ 2.517 (€ 5.428 -/- € 91 -/- € 2.820).
10. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Wel dient de rentebeschikking overeenkomstig de vermindering
van de naheffingsaanslag te worden verminderd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
12. Eiser heeft voorts ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.[2] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 maart 2020 en verweerder heeft op 3 december 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 25 augustus 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van tweejaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan (afgerond) zes maanden, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
14. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser heeft namelijk pas voor het eerst in beroep zijn stelling over de extra leeftijdskorting aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat hij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. Het is uitsluitend aan de handelwijze van eiser te wijten dat pas in beroep deze vermindering wordt toegekend. Het is immers eiser die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan Bpm is voldaan.[3]