ECLI:NL:GHDHA:2023:2816

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
BK-22/00915
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente met betrekking tot schade aan voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 25 augustus 2022 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft verminderd. De naheffingsaanslag van € 2.608 was opgelegd aan belanghebbende, die een BMW 6-serie Gran Coupé M6 had geregistreerd. De Rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd en de belastingrente aangepast, en bovendien de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende stelde dat de auto aanzienlijke schade had, wat niet door de Inspecteur werd erkend. Het Hof oordeelde dat er geen bewijs was voor de gestelde schade en dat de Rechtbank terecht de extra leeftijdskorting had verleend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet in het gelijk stelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00915

Uitspraak van 23 november 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 augustus 2022, nummer SGR 20/8083.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.608 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 12 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 178. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.517 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 oktober 2023. Partijen hebben deelgenomen via MS Teams. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2019 op aangifte een bedrag van € 2.820 aan Bpm voldaan voor de registratie van een BMW 6-serie Gran Coupé M6 (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 24 maart 2014.
2.2.
In de aangifte heeft belanghebbende een handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat aangegeven van € 17.821. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport van [naam 1] met taxatiedatum 12 juli 2019 (het taxatierapport) bijgevoegd. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat berekend op € 5.974,16 negatief (= € 44.900 handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat -/- € 50.874,16 schade, zijnde de totale gecalculeerde reparatiekosten van € 50.874,16). Het taxatierapport vermeldt een kilometerstand van 81.414 kilometer.
2.3.
Op verzoek van de Inspecteur heeft belanghebbende de auto op 31 juli 2019 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Op basis van deze controle heeft DRZ een tweetal rapporten met dagtekening 1 augustus 2019 en 5 juni 2020 opgesteld, die zijn ondertekend door [naam 2] . DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 37.998 op basis van de X-Ray-koerslijst voor een margeauto. DRZ heeft geen schade aan de auto geconstateerd.
2.4.
Met dagtekening 6 maart 2020 is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 2.608 (= € 5.428 verschuldigde Bpm -/- € 2.820 voldane Bpm).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Onafhankelijkheid en deskundigheid DRZ
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen om de waarde van de auto te bepalen. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte Bpm. De enkele stelling van eiser dat de hertaxateurs van DRZ hun werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoeren, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de hertaxateurs aan te kunnen nemen. De rechtbank heeft ook verder, afgaande op de inhoud van de onderzoeksrapporten van DRZ, geen reden om aan de deskundigheid en professionaliteit van de hertaxateurs van DRZ te twijfelen. Dat de ondertekenaar van de onderzoeksrapporten zelf geen erkend taxateur is, wil niet zeggen dat de hertaxateurs in dienst van DRZ die de taxatie hebben uitgevoerd niet deskundig zijn. Ook de stellingen van eiser dat sprake is van vooringenomenheid en van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder en dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt, falen, nu eiser zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd.
Schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[1] Eiser dient dus, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat wél schade aan de auto aanwezig was die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Noch uit het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto's noch uit de door DRZ gemaakte foto's valt een dergelijke schade aan de auto af te leiden. Dat in het taxatierapport onder meer staat vermeld dat de motor van de auto defect is en dat de reparatiekosten hiervoor blijkens een offerte van een BMW-specialist € 22.507,70 bedragen, acht de rechtbank onvoldoende, nu gesteld noch gebleken is dat eiser de motor van de auto heeft laten repareren. Ook anderszins heeft eiser de door hem gestelde schade niet met reparatiefacturen van de auto onderbouwd. Dat verweerder ter zake van het onderscheid tussen schade en normale gebruikssporen beleid zou voeren dat is gebaseerd op innameprotocollen van leasemaatschappijen en dat hij zich niet aan dit beleid heeft gehouden, heeft eiser tegenover de betwisting daarvan door verweerder, evenmin aannemelijk gemaakt.
8. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan het ter zitting gedane beroep van verweerder op interne compensatie en hetgeen verweerder in dat verband heeft aangevoerd, niet meer toe.
Hoogte naheffingsaanslag
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag, in verband met toepassing van een extra leeftijdskorting van € 91, dient te worden verminderd naar een bedrag van
€ 2.517 (€ 5.428 -/- € 91 -/- € 2.820).
Belastingrente
10. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Wel dient de rentebeschikking overeenkomstig de vermindering
van de naheffingsaanslag te worden verminderd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
12. Eiser heeft voorts ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.[2] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 maart 2020 en verweerder heeft op 3 december 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 25 augustus 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van tweejaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan (afgerond) zes maanden, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
Proceskosten
14. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser heeft namelijk pas voor het eerst in beroep zijn stelling over de extra leeftijdskorting aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat hij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. Het is uitsluitend aan de handelwijze van eiser te wijten dat pas in beroep deze vermindering wordt toegekend. Het is immers eiser die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan Bpm is voldaan.[3]
1. vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63
3 vgl. Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1451

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de belastingrente verder dienen te worden verminderd en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor alle fasen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat de auto dusdanige (motor)schade had, dat hij heeft afgezien van reparatie. De auto is inmiddels naar Frankrijk vervoerd. Dat DRZ niets heeft gezien, is niet relevant, omdat eventuele schade aan de motor daar nooit wordt onderzocht. Belanghebbende verwijst naar de foto’s die hij in hoger beroep heeft ingebracht. De Inspecteur betwist de schade.
5.2.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om enige schade aan het voertuig in aanmerking te nemen. De in- en de verkoopfactuur ontbreken en een offerte is geen bewijs voor het bestaan van de gestelde schade aan de motor. DRZ heeft geconstateerd dat met de auto 70 kilometer is gereden tussen de taxatie en de hertaxatie bij DRZ. De foto’s zijn onvoldoende duidelijk. Het kenteken is niet op alle foto’s duidelijk zichtbaar en op de foto’s met het kenteken is geen schade of enig teken van werkzaamheid aan de auto te zien. Het motorblok op de foto is niet herleidbaar naar de auto. Dat de auto inmiddels naar Frankrijk is geëxporteerd, is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat de auto vanwege de gestelde motorschade onverkoopbaar was. Belanghebbende heeft immers verklaard dat de auto aan een Franse koper is verkocht. Voor het Hof is zonder medewerking van belanghebbende niet vast te stellen of dit voor de onderdelen (kennelijk met uitzondering van de motor) is gebeurd. Ook is niet duidelijk wanneer de foto’s zijn genomen. Dat het motorlampje brandde tijdens de hertaxatie, is eveneens onvoldoende zolang de oorzaak niet kan worden vastgesteld. Het motorlampje kan ook al branden bij een klein gebrek, zoals een laag oliepeil of een niet goed gesloten tankdop.
5.3.
De Rechtbank heeft alsnog de extra leeftijdskorting verleend. De Rechtbank had volgens belanghebbende daarom voor bezwaar en beroep een (volle) proceskostenvergoeding moeten toekennen, omdat het hier om een naheffingsaanslag gaat. De Inspecteur heeft dus de bewijslast. Voor beroep geldt sowieso dat de voorwaarde dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, toepassing mist. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende over de relevante gegevens beschikt en deze eerder had kunnen inbrengen. Het instellen van beroep is uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten.
5.4.
Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank voor de bezwaarfase geen proceskostenvergoeding had hoeven toekennen. Pas in beroep heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de extra leeftijdskorting, terwijl hij over alle relevante gegevens beschikt om te beoordelen of en zo ja, voor welk bedrag hierop recht bestaat. De enkele omstandigheid dat sprake is van een naheffingsaanslag en niet van voldoening op aangifte, maakt dit niet anders. Het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:440) waarnaar belanghebbende verwijst heeft betrekking op het tarief en de maatstaf van heffing (i.e. tussentijds tarief) en niet op de extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof ontkend dat de datum van de tenaamstelling in het dossier aanwezig was. Naar het oordeel van het Hof was de Inspecteur niet verplicht om deze datum uit eigen beweging op te zoeken in het kentekenregister.
5.5.
Het beroep is enkel gegrond verklaard vanwege het eerst bij de Rechtbank aangevoerde verzoek om toepassing van de extra leeftijdskorting. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, nr. 42.548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat, zoals hiervoor overwogen de extra leeftijdskorting door belanghebbende pas in de procedure bij de Rechtbank is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al in de bezwaarfase had kunnen doen. Door belanghebbende is verder niet toegelicht waarom het verzoek eerst in beroep is gedaan. Het Hof begrijpt dat belanghebbende meent dat de Inspecteur ingeval van naheffing uit eigen beweging moet vaststellen of en zo ja hoeveel extra leeftijdskorting moet worden toegekend. Het Hof deelt dit standpunt niet, zoals hiervoor overwogen. Voor een proceskostenvergoeding in beroep bestaat daarom geen aanleiding. De uitspraak van de Rechtbank strekt voor zover het de extra leeftijdskorting betreft tot dezelfde conclusie zodat het Hof de uitspraak van de Rechtbank ook op dit punt in stand zal laten.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 23 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.