Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
11. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.[2] Als regel heeft te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen. Dit is echter anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie.[3]
12. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat er, zoals eiser stelt, binnen de Belastingdienst een beleid was dan wel dat verweerder in een situatie als die van eiser, de gedragslijn hanteerde, dat enkel zou worden getoetst op inwonerschap en dat als er bij eiser sprake was van inwonerschap op Malta, verweerder af zou zien van heffing over ontvangen loonstamrechtuitkeringen bij de aanslagregeling IB/PVV 2017. In de uitlatingen van verweerder (van onderscheidenlijk de IB- dan wel de LB-inspecteur, in het onderhavige geval de LB-inspecteur), te weten “Loonstamrechtuitkeringen werden destijds in verdragssituaties niet beschouwd als inkomsten uit arbeid” [4] en “In het verleden hebben wij deze vrijstelling niet beoordeeld volgens de huidige uitspraak van de Hoge Raad”[5] en “De belastingdienst heeft tot aan het arrest van de Hoge Raad het standpunt gehuldigd dat het lijfrente-artikel in een situatie als deze van toepassing is. Daarop heeft hij zijn handelswijze gebaseerd.”[6] ziet de rechtbank geen erkenning van verweerder van de door eiser gestelde beleidstoepassing. De uitlating die de LB-inspecteur in de onder 4 vermelde email doet, te weten dat “doorgaans een speciaal artikel of speciale wel voorrang heeft op een algemeen artikel of algemene Wet.” kan ook niet worden aangemerkt als een bevestiging van het door eiser gestelde beleid, ook niet in het licht van de hierboven genoemde citaten. De rechtbank overweegt dat het hier slechts een algemene opmerking betreft en door de LB-inspecteur in hetzelfde korte bericht uitdrukkelijk is geschreven “Ik ga over uw kwestie geen fiscale beschouwing geven”.[7] De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder, zoals hij stelt, in individuele gevallen ofwel het verzoek om een verdragsverklaring toetste ofwel bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV toetste of Nederland al dan niet heffingsbevoegd was en dat hij daarbij alle specifieke omstandigheden van het geval beoordeelde.
13. Zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat sprake was van een dergelijk door eiser gesteld beleid dan wel gedragslijn, dan nog kan dit eiser niet baten. Verweerder heeft immers nimmer (expliciet) vastgesteld dat eiser voor de toepassing van het belastingverdrag met Malta voor het jaar 2017 inwoner van Malta was. Aan de vaststelling van de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 kon eiser niet het vertrouwen ontlenen, dat verweerder er voor het jaar 2017 vanuit zou gaan dat eiser voor verdragstoepassing als inwoner van Malta zou worden aangemerkt. Hoewel eiser wel zijn uiterste best heeft gedaan om een dergelijke verklaring te bemachtigen, heeft eiser deze nimmer gekregen en kan hij dus ook geen beroep doen op het eventueel begunstigend beleid als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017.[8] Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
14. Eiser stelt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Voor zover eiser zijn beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel baseert op de stelling dat sprake is van een door verweerder gevoerd begunstigend beleid dan wel van een oogmerk tot begunstiging, waar eiser zich ook op kan beroepen, slaagt dit beroep gelet op het voorgaande niet. Zoals geoordeeld, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het door eiser gestelde begunstigend beleid heeft gevoerd. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat verweerder het oogmerk tot begunstiging heeft gehad bij het niet in de heffing betrekken van de stamuitkeringen die andere belastingplichtigen hebben ontvangen; ook niet nadat de Hoge Raad op 19 mei 2017 arrest had gewezen. De omstandigheid dat de staatssecretaris heeft besloten om in de gevallen waarin wel een verdragsverklaring was afgegeven de juiste verdragstoepassing eerst vanaf het jaar 2018 door te voeren, betreft een beleid dat is ingegeven door de wens van de staatssecretaris om een redelijke overgangstermijn te creëren voor diegenen die ten gevolge van het (wel) verkrijgen van een verdragsverklaring wel een beroep zouden kunnen doen op het vertrouwensbeginsel.[9] Voorgaand is reeds besproken dat eiser niet over een dergelijke verklaring beschikte.
15. Voor zover eiser stelt dat de zogenoemde “meerderheidsregel” van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. De meerderheidsregel houdt in dat indien sprake is van een situatie waarin in een meerderheid van vergelijkbare gevallen sprake is van een begunstiging door het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing, met succes een beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt geen concrete gevallen, anders dan een algemene verwijzing naar belastingplichtigen die wel beschikten over een verdragsverklaring, aangedragen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin.
Eisers beroep op het fair play-beginsel
17. Eiser heeft zijn beroep op het fair play-beginsel onderbouwd met de stelling dat hij materieel voldeed aan de voorwaarden van het gevoerde beleid doordat vast stond dat hij op Malta woonachtig was en een Nederlandse stamrechtuitkering genoot en verweerder derhalve toewijzing van de heffing aan Malta niet kon weigeren. Het beroep van eiser op het fair play beginsel faalt. De rechtbank heeft de vraag in hoeverre sprake was van beleid reeds ontkennend beantwoord. Voor zover eisers verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 augustus 2021 ziet op het bestaan van niet gepubliceerd beleid, onderscheidenlijk een handelswijze van verweerder die hiermee gelijk zou kunnen worden gesteld, leidt dit niet tot een ander oordeel. Eiser heeft het bestaan van een dergelijk beleid of handelswijze niet aannemelijk gemaakt. Verder overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder bewust van de juiste verdragstoepassing is afgeweken, hetzij op grond van beleid, hetzij met het oogmerk de andere belastingplichtigen te begunstigen. Verweerder hanteerde slechts een onjuiste uitleg van de verdragstoepassing, die uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 bleek. De aan andere belastingplichtigen afgegeven verdragsverklaring, of de als gevolg van onjuiste toepassing van het verdrag afzien van het heffingsrecht, is dus ook niet het gevolg van begunstigend beleid of oogmerk van begunstiging geweest. Nu hiervan geen sprake is, slaagt ook het beroep op het fair play-beginsel ook niet
Het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel
18. Naar het oordeel van de rechtbank is bij het vaststellen van de aanslag en bij de beoordeling van het bezwaar daartegen geen sprake van onzorgvuldig handelen dan wel onvoldoende belangenafweging door verweerder. Aan de omstandigheid dat eiser geen verdragsverklaring heeft kunnen krijgen kan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder in de onderhavige procedure onzorgvuldig heeft gehandeld.
19. Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank de rechtstreeks bij het besluit (de aanslag) betrokken belangen afgewogen. Niet kan worden gezegd dat de voor eiser nadelige gevolgen van het opleggen van de aanslag onevenredig zijn in verhouding tot de met die aanslag te dienen doelen, te weten belastingheffing op basis van een juiste wet- en verdragstoepassing. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser niet over een zogenoemde verdragsverklaring beschikte, waaraan vertrouwen kon worden ontleend. Aan deze omstandigheid kan bij de belangenafweging en evenredigheidstoets niet worden voorbijgegaan, reeds omdat de feiten en omstandigheden in het geval van eiser ter zake van het verlenen van een verdragsverklaring voor de LB-inspecteur kennelijk niet voldoende (duidelijk) waren om de woonplaats vast te kunnen stellen. Gelet hierop is het ook niet onevenredig dat de staatssecretaris naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 enkel in de gevallen die beschikken over een verdragsverklaring heeft besloten dat de juiste verdragstoepassing pas met ingang van het jaar 2018 wordt toegepast.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur in samenhang bezien
20. Gelet op hetgeen voorgaand door de rechtbank is overwogen, slaagt ook eisers stelling dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in zijn zaak in samenhang moeten worden bezien niet.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
[4] In zijn brief van 8 mei 2020 (bijlage bij beroepschrift).
[5] Uit de brieven waarmee het vertrouwen wordt beëindigd aan bezitters van een verdragsverklaring.
[6] De kladnotitie van verweerder van 6 maart 2020.