ECLI:NL:GHDHA:2023:2459

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
BK-23/00326
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de NiNbi-beschikking en belastingheffing voor een in België woonachtige belanghebbende met pensioen uit Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de NiNbi-beschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in 2018 in België woonde en pensioen ontving van een in Nederland gevestigde pensioen-BV, betwistte de vaststelling van zijn niet in Nederland belastbare inkomen. De Inspecteur had een beschikking gegeven op basis van artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), waarbij het niet in Nederland belastbare inkomen werd vastgesteld op € 23.707. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur juist waren. De belanghebbende had eerder al procedures gevoerd over de NiNbi-beschikking voor voorgaande jaren, waarbij de Hoge Raad had geoordeeld dat Nederland bevoegd is om belasting te heffen over de uitkering uit de pensioen-BV. De belanghebbende voerde aan dat zijn privacy was geschonden door de verstrekking van zijn inkomensgegevens aan het CAK, maar het Hof oordeelde dat deze verstrekking op een wettelijke grondslag berustte.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De verzoeken van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en proceskosten werden afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00326

Uitspraak van 16 november 2023

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummer SGR 22/1040.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) voor het jaar 2018 een beschikking gegeven naar een niet in Nederland belastbaar inkomen van € 23.707 (de NiNbi-beschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de NiNbi-beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, ingekomen bij het Hof op 30 mei 2023, 26 september 2023 en 3 oktober 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 oktober 2023. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is in de onderhavige zaak door de griffier van het Hof bij aangetekende brief van 1 september 2023, gericht aan belanghebbende op het adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] , uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 11 oktober 2023 om 12.00 uur te Den Haag. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde (aangetekende) brief op 2 september 2023 op het voormelde adres uitgereikt. Belanghebbende heeft in zijn nadere stuk met dagtekening 8 september 2023, ingekomen op 3 oktober 2023, te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Wel heeft belanghebbende verzocht schriftelijk te mogen reageren op hetgeen de Inspecteur ter zitting van 11 oktober 2023 naar voren brengt. Het Hof heeft dit verzoek zowel per gewone post als bij aangetekende brief van 5 oktober 2023, gericht aan het eerder genoemde adres van belanghebbende, afgewezen omdat belanghebbende tijdig is uitgenodigd voor de zitting en hem er op gewezen dat hij zich ter zitting kan laten vertegenwoordigen, indien hij niet in staat is zelf ter zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde (aangetekende) brief op 6 oktober 2023 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde gedurende het gehele jaar 2018 in België.
2.2.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar 100% aandeelhouder van [A] pensioen B.V. (de pensioen-BV).
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 een aangifte inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen (IB/PVV) ingediend. Daarin heeft belanghebbende toegelicht dat zijn in dat jaar ontvangen pensioenuitkering van de pensioen-BV en zijn AOW-uitkering naar zijn mening niet in Nederland belastbaar zijn.
2.4.
Met dagtekening 29 oktober 2021 heeft de Inspecteur de NiNbi-beschikking gegeven. Het hierin vermelde totale wereldinkomen bedraagt € 23.707. Het vastgestelde niet in Nederland belastbare inkomen bedraagt eveneens € 23.707.
2.5.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 283.747 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 11.550 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
2.6.
Met dagtekening 11 maart 2022 heeft de Inspecteur een herziene NiNbi-beschikking voor het jaar 2018 aan belanghebbende gegeven. Het hierin vermelde totale wereldinkomen bedraagt € 306.810. Het vastgestelde niet in Nederland belastbare inkomen bedraagt
€ 23.063.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Eiser stelt dat de NiNbi-beschikking ten onrechte is vastgesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt eiser dat hij niet onder de werkingssfeer van Vo. 1408/71 en Vo. 883/2004 valt, omdat hij enkel in Nederland heeft gewerkt. Genoemde verordeningen hebben alleen betrekking op arbeidsmigranten, aldus eiser. Eiser heeft nooit buiten Nederland gewerkt en zijn verhuizing naar België heeft enkel te maken met een verblijfsrecht op grond van artikel 21 van het VWEU. Verweerder is daarom niet bevoegd om een NiNbi-beschikking op te leggen. Door gegevens door te geven aan het CAK heeft verweerder de privacy-rechten van eiser geschonden.
6. In de uitspraak van het Hof ’s Hertogenbosch van 23 oktober 2014[1], gewezen tussen eiser en verweerder heeft het Hof overwogen:
“4.2. (…) Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU vallen diegenen die recht hebben op een pensioen of een rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een of meer lidstaten, zelfs indien zij geen beroepswerkzaamheden verrichten, wegens hun aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid onder de bepalingen van Verordening 1408/71. Dit wordt ook bevestigd door het arrest van het HvJ EU van 14 oktober 2010, C-345/09 (Van Delft e.a.), waarin betrokkenen allen hun volledige beroepsloopbaan in Nederland hadden opgebouwd en vervolgens gingen wonen in een andere lidstaat waar zij geen beroepswerkzaamheden hadden verricht en ook niet op zoek waren geweest naar werk. Belanghebbendes situatie is daarmee vergelijkbaar. Het HvJ EU heeft in dat arrest artikel 28, 28bis en 33 van Verordening 1408/71 van toepassing verklaard.”
Het door eiser tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 30 oktober 2015, ongegrond verklaard.[2]
7. Hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
8. Eiser stelt verder dat het recht op privacy is geschonden, omdat verweerder de inkomensgegevens, waaronder het NiNbi heeft verstrekt aan het CAK. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 12 juli 2013[3], over de verstrekking van deze gegevens door verweerder aan het CvZ als volgt geoordeeld:
“Vervolgens stelt belanghebbende dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, althans in strijd met diens publiekrechtelijke bevoegdheid door het bij de beschikking vastgestelde NiNbi van belanghebbende te verstrekken aan het CvZ. Het Hof overweegt in deze als volgt. Ingevolge artikel 89 van de Zvw in verbinding met artikel 88 van de Zvw is de Belastingdienst bevoegd uit eigener beweging en verplicht op verzoek aan – onder meer – het CvZ de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de Zvw. Van het door belanghebbende gestelde onrechtmatige handelen door de Inspecteur, althans strijdigheid met de bevoegdheid van de Inspecteur ter zake van diens handelen is derhalve geen sprake.”
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft geen reden om met betrekking tot het onderhavige jaar anders te oordelen. Van schending van het recht op privacy is geen sprake aangezien de verstrekking van deze gegevens berust op een wettelijke grondslag.
10. Ook de stelling van eiser dat verweerder niet bevoegd is om NiNbi-beschikkingen te geven, faalt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Hof ’s Hertogenbosch van 12 mei 2010[4] waarin reeds is overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in artikel 69, leden 2 en 5 van de Zvw (tekst Staatsblad 2006, nr. 79) kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Dit is geschied bij de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling). Ingevolge artikel 6.3.1, lid 9, van de Regeling (tekst luidend ten tijde hier van belang, Staatscourant 13 april 2007, nr. 72), wordt het NiNbi door de Belastingdienst vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
Ingevolge artikel 6.3.1, lid 10, van de Regeling, is ter zake van de opgaaf van niet in Nederland belastbaar inkomen de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing als ware deze opgaaf een aangifte inkomstenbelasting.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bevoegd is de NiNbi-beschikking af te geven.”
11. De stelling van eiser dat sprake is van een inbreuk op zijn eigendomsrecht faalt eveneens. In de onderhavige procedure staat enkel ter beoordeling of terecht een NiNbi-beschikking is vastgesteld. Het enkele vaststellen van een dergelijke beschikking kan op zichzelf niet leiden tot een inbreuk op het eigendomsrecht.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[3] ECLI:NL:GHSH[E;
Hof]:2013:3022.

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de NiNbi-beschikking terecht is gegeven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de NiNbi-beschikking. Daarnaast verzoekt belanghebbende het Hof de Belastingdienst te veroordelen om aan hem te vergoeden hetgeen dat hij door toedoen van de Belastingdienst aan het Centraal Administratie Kantoor (CAK) en zijn rechtsvoorganger(s) heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van betaling door belanghebbende aan het CAK en zijn rechtsvoorganger(s) tot de datum van de vergoeding door de Belastingdienst aan belanghebbende. Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding van de door hem betaalde griffierechten alsmede om vergoeding van immateriële schade die hij door toedoen van de Belastingdienst heeft geleden tot een bedrag van 25% van de bedragen die hij aan het CAK en zijn rechtsvoorgangers heeft betaald.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat hij het Hof per brief heeft gevraagd hem de volledige correspondentie tussen de Belastingdienst en de Belgische fiscale administratie te sturen en dat hij die tot op het moment van het indienen van het hoger beroep en zijn nadere stuk van 13 april 2023 niet heeft ontvangen. Belanghebbende heeft het Hof verzocht hem deze stukken uiterlijk 30 juni 2023 toe te zenden, zodat hij zijn standpunt inzake de inhoud daarvan in de onderhavige zaak kan betrekken.
5.1.2.
Naar het Hof uit de gedingstukken begrijpt, doelt belanghebbende hiermee op het renseignement dat de Inspecteur heeft ontvangen, hetgeen aanleiding voor de Inspecteur is geweest om over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen en beschikkingen vast te stellen. Het Hof stelt vast dat het door belanghebbende bedoelde renseignement, het renseignement van de Central Liaison Office (CLO) betreft. Het Hof constateert dat dit stuk in een andere procedure van belanghebbende bij het Hof aangaande de voornoemde navorderingsaanslagen (nummers BK-22/01272, BK-23/00279 en BK-23/00280) tot de stukken van dat geding behoort, te weten een bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg in die procedure, waarvan belanghebbende in januari 2022 van de Rechtbank een afschrift heeft ontvangen, zodat belanghebbende in elk geval vanaf dat moment beschikt over dit stuk en zich daarover heeft kunnen uitlaten.
Hoor en wederhoor
5.2.1.
Belanghebbende stelt voorop dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, doordat de Rechtbank de tekst van hetgeen de Inspecteur ter zitting bij de Rechtbank heeft aangevoerd niet naar belanghebbende heeft verstuurd.
5.2.2.
Belanghebbende heeft op 24 mei 2023 een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting toegezonden gekregen door het Hof, en heeft zich in hoger beroep alsnog kunnen uitlaten over hetgeen de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank te berde heeft gebracht. Daarbij komt dat uit het proces-verbaal blijkt dat de Inspecteur ter zitting inhoudelijk niets over de zaak heeft opgemerkt. Gelet op het voorgaande bestaat geen reden voor de conclusie dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
NiNbi-beschikking
5.3.1.
Belanghebbende heeft diverse gronden aangevoerd op grond waarvan de Inspecteur de NiNbi-beschikking onterecht aan belanghebbende heeft gegeven. Belanghebbende heeft ten aanzien van NiNbi-beschikkingen voor eerdere jaren procedures gevoerd over deze vraag tot aan de Hoge Raad en is daarbij in het ongelijk gesteld (HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:202 en ECLI:NL:HR:2014:203, HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3179, HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:130, HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:530, HR 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:431 en HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1294).
5.3.2.
Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank met juistheid heeft beslist dat de NiNbi-beschikking terecht is gegeven. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne (zie r.o. 6 tot en met 10 van de uitspraak van de Rechtbank). Wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Eigendomsrecht
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een inbreuk op zijn eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
5.4.2.
Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt dat de vaststelling van de NiNbi-beschikking leidt tot een inbreuk op zijn eigendomsrecht, geldt dat de vaststelling van een dergelijke beschikking op zichzelf beschouwd niet kan leiden tot een inbreuk op het eigendomsrecht. Het feit dat een NiNbi-beschikking door het CAK wordt gebruikt ten behoeve van het vaststellen van de zogenoemde buitenlandbijdrage Zvw, doet hieraan niet af.
Vergoeding van immateriële schade
5.5.1.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht een vergoeding van immateriële schade toe te kennen vanwege schending van zijn Unierechtelijke privacyrechten en leed en gederfde levensvreugde.
5.5.2.
Nu het hoger beroep ongegrond is, komt het Hof aan een oordeel over de toekenning van de hiervoor vermelde vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 Awb niet toe.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, T.A. de Hek en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 16 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.