In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende uit België tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op een beschikking als bedoeld in artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.