Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
SGR 21/1170 en SGR 21/1171 (auto’s I en II)
9. Eiseres stelt dat voor auto I moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 159 gr/km, gebaseerd op de CO2-uitstoot van 87 Nederlandse referentievoertuigen in de koerslijst Autotelexpro. Eiseres stelt dat voor auto II moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 168 gr/km, gebaseerd op de CO2-uitstoot van 4 Nederlandse referentievoertuigen in de koerslijst Autotelexpro.
10. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020[1] volgt dat wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, die CO2-uitstoot voor de heffing van Bpm een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.[2] Dat andere, volgens eiseres identieke, auto’s een andere uitstoot hebben, is derhalve niet relevant en overigens door verweerder gemotiveerd weersproken. De rechtbank gaat daarom in lijn met het hiervoor genoemde arrest uit van de CO2uitstoot volgens het Duitse kentekenbewijs. De CO2-uitstoot van auto I van 218 gr/km en van auto II van 239 gr/km staat daarmee vast.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien wordt uitgegaan van een CO2-uitstoot van respectievelijk 218 gr/km en 239 gr/km, de historische nieuwprijs van auto I € 81.504 bedraagt en die van auto II € 84.279. De rechtbank heeft partijen opgedragen om, uitgaande van deze historische nieuwprijzen, nieuwe berekeningen van de volgens hen verschuldigde Bpm toe te sturen. Verweerder heeft dit niet gedaan, ondanks daartoe verschillende malen te zijn gerappelleerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van de door eiseres toegezonden berekeningen. Voor auto I wordt daarbij uitgegaan van een handelsinkoopwaarde gebaseerd op de koerslijst Eurotaxglass’s minus 15% wegens de markt/dealersituatie, een historische nieuwprijs van € 81.504, de door DRZ erkende schade van € 2.000 en van een CO2-uitstoot van 218 gr/km. Voor auto II wordt daarbij uitgegaan van een handelsinkoopwaarde gebaseerd op de koerslijst Eurotaxglass’s minus 15% wegens de markt/dealersituatie, een historische nieuwprijs van € 84.279, de door DRZ erkende schade van € 101 en van een CO2-uitstoot van 239 gr/km. Het is de rechtbank niet gebleken dat deze berekeningen onjuist zijn. Uit deze berekeningen blijkt voor auto I een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 8.054,01 en voor auto II van € 6.139,84. Eiseres heeft op aangifte € 3.904 respectievelijk € 3.306 betaald. Dat betekent dat eiseres op de aangifte voor auto I € 4.150 (€ 8.054,01 - € 3.904) en voor auto II € 2.833 (€ 6.139,84 - € 3.306) te weinig Bpm heeft voldaan. Verweerder heeft echter voor auto I € 5.342 en voor auto II € 7.447 nageheven. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met respectievelijk € 1.192 en € 4.614.
12. Uit artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) volgt dat Bpm is verschuldigd ter zake van de inschrijving van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto. Eiseres heeft in augustus 2018 ter zake van auto III aangifte Bpm gedaan en het bedrag op de aangifte op 10 september 2018 voldaan. De inschrijving in het kentekenregister en de tenaamstelling hebben op 9 oktober 2018 plaatsgevonden. Dit betekent dat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden en dat eiseres Bpm ter zake van auto III is verschuldigd. Het feit dat deze auto in april 2019 ‘total loss’ is verklaard en op 1 mei 2019 is gesloopt, maakt niet dat het belastbare feit zich met terugwerkende kracht niet heeft voorgedaan.
13. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat auto III als gevolg van het ongeval niet langer bestemd is voor duurzaam gebruik op de Nederlandse weg. Het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en luidt als volgt:
“De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.”
14. Het feit dat Bpm moet worden betaald overeenkomstig de wettelijke bepalingen, kan op zichzelf niet worden beschouwd als een nadelig gevolg als bedoeld in art. 3:4, tweede lid van de Awb. De rechtbank merkt daarbij op dat, zoals hierna bij punt 15 en volgende blijkt, het door eiseres in de aangifte opgenomen bedrag aan Bpm op zichzelf niet juist is. Het enkele feit dat de auto verloren is gegaan in de periode tussen het belastbare feit en het opleggen van de naheffingsaanslag, maakt ook niet dat de belastingheffing daarom een nadelig besluit is als bedoeld in art. 3:4, tweede lid van de Awb. De periode en de mate waarin de auto wordt gebruikt in Nederland, is niet van invloed op de hoogte van de geheven belasting ter zake van het belastbare feit. Dat eiseres slechts zes maanden daadwerkelijk gebruik heeft kunnen maken van de auto is dan ook niet relevant. Er bestaat derhalve geen aanleiding om op grond van het evenredigheidsbeginsel de naheffingsaanslag te vernietigen.
15. Eiseres stelt dat verweerder voor auto III ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering door schade ten bedrage van € 16.000. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.[3] Eiseres heeft hiertoe enkel verwezen naar het taxatierapport van [A B.V.] (het taxatierapport). De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Eiseres is daarom niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
16. Eiseres heeft met het taxatierapport verder niet aannemelijk gemaakt dat zij bij haar berekeningen is uitgegaan van de juiste handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto III. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat in het taxatierapport te weinig informatie is opgenomen over de gehanteerde handelsmarge en de referentievoertuigen en dat daarin bovendien uitsluitend vraagprijzen worden vermeld. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk wordt betaald en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven.
17. Tussen partijen is komen vast te staan dat, indien de rechtbank de schade niet aannemelijk acht en zij eiseres niet volgt in de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, voor auto III moet worden uitgegaan van de forfaitaire tabel en dat in dat geval voor auto III een bedrag van € 4.848 nageheven had moeten worden. De rechtbank ziet geen aanleiding daar niet bij aan te sluiten. Dat betekent dat de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd met € 366.
18. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de nageheven Bpm.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet de naheffingsaanslag worden verminderd tot € 11.831 (18.003 - € 1.192 - € 4.614 - € 366).
20. Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding en om een vergoeding van immateriële schade (isv) wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt de onderhavige zaken zowel voor de proceskostenvergoeding als voor de isv aan als samenhangend nu sprake is van één naheffingsaanslag, één bezwaarschrift, één uitspraak op bezwaar en de zaken zowel in bezwaar als beroep gezamenlijk en gelijktijdig zijn behandeld.
21. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
22. Het bezwaarschrift is ontvangen op 28 februari 2020 en door de rechtbank is op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) acht maanden verstreken. Dit betekent dat eiseres recht heeft op isv tot een bedrag van in totaal € 1.000. Deze termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de beroepsfase. De Staat dient daarom het bedrag van € 1.000 aan eiseres te vergoeden.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 7594 en een wegingsfactor 1).