ECLI:NL:GHDHA:2023:2265

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
BK-22/01354
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake WOZ-waarde en aanslag onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het bezwaar tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De Heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 1.203.000 voor het kalenderjaar 2021. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de bijbehorende aanslag, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een schriftelijke machtiging van de gemachtigde. De Rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting van het Gerechtshof werd besproken of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Belanghebbende stelde dat hij de machtiging tijdig had overgelegd, maar het Gerechtshof oordeelde dat de Heffingsambtenaar belanghebbende voldoende gelegenheid had gegeven om het verzuim te herstellen. De Heffingsambtenaar had herhaaldelijk verzocht om de machtiging, maar deze was niet ontvangen. Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De beslissing van de Rechtbank werd bekrachtigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01354

Uitspraak van 7 november 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de directeur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie, Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar,
( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 6 december 2022, nummer ROT 21/3539.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 1.203.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 7 september 2023 en 18 september 2023 nadere stukken ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 september 2023. Op de zitting zijn de zaken met de nummers BK-22/01350 tot en met BK-22/01361 en BK-23/00031 behandeld. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
De gemachtigde heeft bij brief van 26 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Bij het bezwaarschrift is als bijlage een e-mail van 26 maart 2021 gevoegd van [naam] :
“(…)
Zoals net telefonisch besproken stuur ik u bij deze het aanslagbiljet lokale belastingen toe.
Graag zou ik van u diensten gebruik willen maken met betrekking tot een verlaging van de WOZ waarde van ons woonhuis.
Tot nu toe heb ik deze betaling nog niet uitgevoerd, en indien dit niet verplicht is, ben ik van plan te betalen als de juiste WOZ waarde is vastgesteld.
Als u zo vriendelijk wilt zijn om mij op de hoogte te houden van de gang van zaken?
(…)”
2.3.
Bij e-mail van 30 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde een ontvangstbevestiging gezonden. In deze ontvangstbevestiging is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Uw bezwaarschrift namens [belanghebbende] met betrekking tot de aanslag met nummer [aanslagnummer] hebben wij in goede orde ontvangen, deze kunnen wij echter nog niet in behandeling nemen. De machtiging ontbreekt waaruit blijkt dat u bevoegd bent om namens uw cliënt een bezwaarschrift in te dienen.
Graag ontvangen wij deze machtiging binnen twee weken. Wanneer u dit niet doet zal uw bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.4.
Bij e-mail van 21 april 2021 heeft de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde een herinnering gezonden. In die herinnering is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“ [aanslagnummer] [de woning] [belanghebbende]
(…)
Goedemorgen,
(…)
Ook graag voor bovenstaande bezwaren controleren of u de machtiging al heeft verstuurd en zo niet dit dan graag als nog doen.”
2.5.1.
Bij e-mail van 17 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar het onder 2.4 vermelde verzoek herhaald:
“Goedemiddag,
Volgens mij missen er nog wat machtigingen. Kijk je administratie er nog eens op na. (…)”
2.5.2.
Bij e-mail van 20 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar het onder 2.4 vermelde verzoek nogmaals herhaald:
“Goedemorgen,
Graag voor 28 mei a.s. de administratie in orde maken. Van de volgende adressen missen de machtigingen nog en denk ook aan de huurcontracten.
(…)
[aanslagnummer] [de woning] [belanghebbende] (…)”
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 3 juni 2021 bij één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan op zowel het bezwaar van belanghebbende als de bezwaren van zeventien andere belastingplichtigen. De bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard. In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“U stuurde ons bezwaarschriften tegen de aanslagen lokale belastingen 2021 met aanslagnummers:
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. [belanghebbende]
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
 [aanslagnummer] t.n.v. (…)
Deze zijn binnen de wettelijke termijn van zes weken verzonden. Hoewel u diverse malen de gelegenheid heeft gekregen om uw bezwaarschriften te voorzien van een machtiging, heeft u hier geen gebruik van gemaakt. Daarom voldoen uw bezwaarschriften niet aan de eisen van de wet en zijn deze niet-ontvankelijk. Toch hebben wij uw bezwaarschriften ambtshalve in behandeling genomen. U kunt niet in beroep gaan tegen deze ambtshalve besluiten.
Van uw verzoek om gehoord te worden is afgezien, omdat uw bezwaar niet-ontvankelijk is (art. 7:3 Awb).

Beslissing

Ik verklaar uw bezwaren niet-ontvankelijk en handhaaf de voor onderhanden objecten vastgestelde waarden, die staan vermeld op de aanslagen. Ook handhaaf ik de aanslagregels, vermeld op bovengenoemde aanslagbiljetten gemeentelijke heffingen 2021. Deze aanslagen dienen binnen de aangegeven perioden betaald te worden.
U verzoekt in uw bezwaarschriften om een kostenvergoeding. Nu de aanslagen gehandhaafd blijven, wordt niet voldaan aan de voorwaarden die in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geformuleerd. Ik wijs uw verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarprocedure dan ook af.”
2.7.
De gemachtigde heeft bij brief van 8 september 2021, ingekomen bij de Rechtbank op 22 september 2021, een aan hem verstrekte machtiging overgelegd, ondertekend door belanghebbende op 8 april 2021.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft in één uitspraak voor zowel belanghebbende als tien andere belastingplichtigen het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eisers en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Op grond van Artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Op grond van Artikel 6:6 Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
8. Nu verweerder eisers herhaaldelijk in de gelegenheid heeft gesteld de machtigingen over te leggen en eisers tot aan de zitting niets hebben aangevoerd dat betrekking heeft op het niet tijdig overleggen van de machtigingen en ter zitting uitsluitend zonder onderbouwing heeft gesteld dat hij de machtigingen tijdig aan verweerder heeft overgelegd, is het beroep ongegrond.
9. In de pas tijdens de zitting ingenomen stelling van eisers dat verweerder in belastingzaken niet in één uitspraak op bezwaar op alle bezwaren tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van alle eisers mocht beslissen, ziet de rechtbank geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
10. Voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding. Verweerder heeft de bezwaren van eisers ontvangen op 19 maart 2021 (ROT 21/3530, ROT 21/3533) respectievelijk 29 maart 2021 (ROT 21/3536, ROT 21/3538, ROT 21/3539, ROT 21/3542) respectievelijk 31 maart 2021 (ROT 21/3543, ROT 21/3544) respectievelijk 7 april 2021 (ROT 21/3547, ROT 21/3548) respectievelijk 8 april 2021 (ROT 21/3549, ROT 21/3550). De redelijke termijn is op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan dus niet verstreken.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
De gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift en de nadere stukken (door hem onder meer “pinpoint brieven” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft de voorzitter ter zitting aan de gemachtigde gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op het hierna onder 4.1.2 genoemde punt.
4.1.2.
In hoger beroep is in geschil of het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het niet overleggen van een machtiging. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing naar de Heffingsambtenaar en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing naar de Rechtbank. Verder verzoekt belanghebbende een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaar
5.1.1.
Belanghebbende voert aan dat hij de machtiging in bezwaar aan de Heffingsambtenaar heeft verstrekt. Verder stelt belanghebbende dat het niet juist is dat de Heffingsambtenaar in één geschrift meerdere bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Rechtbank had de beroepen ook niet in een gezamenlijke uitspraak mogen opnemen, aldus belanghebbende.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en daarbij is aangegeven dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard als geen machtiging wordt ontvangen. Dit verzoek is meerdere keren herhaald. Volgens de Heffingsambtenaar is belanghebbende door het verenigen van de bezwaren en beroepen in één geschrift niet in zijn belangen geschaad.
5.2.1.
Artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
“1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.”
5.2.2.1. Artikel 6:6 Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. (…)
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.2.2.2. Ingevolge artikel 6:24 Awb is artikel 6:6 Awb ook van toepassing op de procedure in hoger beroep.
5.2.3.
De Hoge Raad heeft op 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44, met betrekking tot de toepassing van artikel 6:6 Awb het volgende geoordeeld:
“3.3.1. Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).
3.3.2.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
3.3.3.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is.”
5.3.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 30 maart 2021 in de gelegenheid gesteld om een machtiging over te leggen. Daarbij is erop gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de machtiging niet uiterlijk op 13 april 2021 is ontvangen. Op 21 april 2021, 17 mei 2021 en 20 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar dit verzoek herhaald en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om alsnog de machtiging toe te zenden. De stelling dat belanghebbende geen correcte herstelverzuimbrief heeft ontvangen omdat in de brieven van de Heffingsambtenaar enkel het aanslagnummer is vermeld en niet duidelijk was voor welke belastingplichtige een machtiging moest worden verstrekt, mist feitelijke grondslag. De Heffingsambtenaar heeft in zijn e-mail van 30 maart 2021 behalve het aanslagnummer ook de naam van belanghebbende vermeld en in de daaropvolgende e-mails van 21 april 2021 en 20 mei 2021 zijn zowel de naam van belanghebbende als het adres van de woning vermeld (zie 2.4 en 2.5.2). De verzoeken van de Heffingsambtenaar waren derhalve voldoende specifiek. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbende – ruimschoots – in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.
5.3.2.
Belanghebbendes stelling dat hij al in de bezwaarfase een machtiging heeft overgelegd is, bij betwisting door de Heffingsambtenaar, niet onderbouwd laat staan aannemelijk gemaakt. De stelling dat de email van [naam] (zie 2.2) is aan te merken als een toereikende machtiging, faalt. De Heffingsambtenaar heeft terecht en op goede gronden de email van 26 maart 2021 niet aangemerkt als een rechtsgeldige machtiging omdat daaruit niet blijkt dat belanghebbende een machtiging heeft verstrekt. In de e-mail wordt aan de gemachtigde bevestigd dat [naam] gebruik wil maken van zijn diensten met betrekking tot de verlaging van de waarde van de woning, maar daarin is niet te lezen dat belanghebbende aan de gemachtigde de bevoegdheid heeft verleend om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (zie artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek).
5.3.3.
Gelet op het voorgaande is in de bezwaarfase geen machtiging overgelegd en dat vormt een gebrek als bedoeld in artikel 6:6, letter a, Awb. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak op bezwaar
5.4.1.
Ten overvloede wordt overwogen dat de Heffingsambtenaar met dagtekening 3 juni 2021 niet alleen op het bezwaarschrift van belanghebbende uitspraak heeft gedaan, maar tevens op de bezwaarschriften die zijn ingediend door de gemachtigde namens zeventien andere belastingplichtigen.
5.4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ zijn op een bezwaar tegen de beschikking onder meer de artikelen 24a en 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing.
5.4.3.
Artikel 24a, lid 1, AWR luidt:
“Hij die bezwaar heeft tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking kan daartegen bezwaar maken bij één bezwaarschrift.”
5.4.4.
Artikel 25, lid 4, AWR luidt:
“Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift.”
5.4.5.
De tekst van de wet en de parlementaire toelichting daarop (Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5, p. 6) leidt tot het oordeel dat het niet mogelijk is om op bezwaarschriften die namens verschillende belastingplichtigen zijn ingediend bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar te beslissen.
5.4.6.
Het voorgaande geeft geen aanleiding om de Heffingsambtenaar op te dragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De Heffingsambtenaar heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende in de bezwaarfase geen machtiging heeft overgelegd (zie 5.3.3). Het niet overleggen van een machtiging in de bezwaarfase kan in (hoger) beroep niet worden hersteld (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44, r.o. 3.4.2). De Heffingsambtenaar kan derhalve niet tot een andere beslissing komen dan dat belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk is. Daarom valt niet in te zien hoe deze correctie enig belang van belanghebbende zou kunnen dienen (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120).
Uitspraak Rechtbank
5.5.
Tot slot geeft de omstandigheid dat de Rechtbank in één geschrift uitspraak heeft gedaan voor meerdere belanghebbenden, geen aanleiding om de zaak terug te wijzen. Op grond van artikel 8:14, lid 1, Awb kan de bestuursrechter zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen. Het kan hierbij zowel gaan om meerdere beroepen van één belanghebbende als om meerdere beroepen van verschillende belanghebbenden. Voeging van samenhangende zaken is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het staat de rechter vrij om in elke stand van het geding uit eigen beweging tot voeging van zaken over te gaan (HR 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, BNB 2023/85). Aangezien de door de Rechtbank gevoegde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, heeft zij terecht gebruikgemaakt van haar bevoegdheid om zaken te voegen. Belanghebbendes klacht dat deze handelwijze van de Rechtbank in strijd is met de goede procesorde wordt dus verworpen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 7 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.