Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr.3, blz.44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de objecten niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat eisers hebben aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarden van de woningen dienen te worden bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn en dat de waarden van de winkelpanden met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode moeten worden vastgesteld. De door verweerder gehanteerde objectkenmerken, te weten de inhoud, oppervlaktes en bouwjaren van de onroerende zaken, zijn evenmin in geschil. Voor de woningen zijn uitsluitend in geschil de door verweerder aan de woningen toegekende vlokcoderingen en de daaruit voortvloeiende eenheidsprijzen. Voor de winkels zijn enkel in geschil de toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactoren.
Winkelpanden [adres 1] (SGR 21/1938) en [adres 3] (SGR 21/1942)
7. Verweerder heeft ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactoren voor de winkelpanden [adres 1] en [adres 3] (de onderhavige winkelpanden) twee waarderapporten en twee matrices overgelegd waarin de volgende gegevens staan vermeld:
Onderhavige winkelpanden
Vergelijkingsobjecten
Object
[adres 1]
[adres 3]
[adres 8]
[adres 9]
Oppervlakte
Winkel
Winkel
Opslag
Overige ruimte
77 m2
84 m2
240 m2
34 m2
12 m2
269 m2
71 m2
149 m2
16 m2
Bouwjaar
1929
1975
[1929
, Hof]
1908
1968
VLOK
Kwaliteit
Onderhoud
Uitstraling
Doelmatigheid
Voorzieningen
3
3
4
3
3
3
3
3
3
4
3
3
2
3
2
3
4
4
3
4
Ligging
A1
A1
A1
A1
Ingangsdatum
1-1-2020
1-4-2019
Huurwaarde
€ 52.500
€ 105.000
Kapitalisatiefactor
10,7
10,7
10,7
10,7
Huurwaarde
Winkel
Winkel
Opslag
Overige ruimte
€ 300,72/m2
€ 279,22/m2
€ 196,50/m2
€ 70,54 m2
€ 100,77 m2
€ 318,40/m2
€ 175,50 m2
€ 70,20 m2
€ 150,43 m2
WOZ-waarde
€ 247.000
€ 247.000
[250.000;
Hof]
€ 543.000
€ 1.187.000
8. De rechtbank stelt vast dat de vergelijkingsobjecten zijn gelegen in hetzelfde (winkel)gebied als de onderhavige objecten. Ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarden heeft verweerder de gerealiseerde huurprijzen overgelegd van de objecten [adres 8] en [adres 9] . Deze vergelijkingsobjecten zijn qua aard, bestemming en gebruiksmogelijkheden voldoende met de onroerende zaken vergelijkbaar om de gerealiseerde huurprijzen te kunnen hanteren bij toepassing van de waardevaststelling. De door verweerder gehanteerde huurwaarden voor de onderhavige objecten liggen in dezelfde lijn als de huurwaarde die voortvloeit uit de huurtransactie met betrekking tot [adres 9] . Dat de huurwaarden die voortvloeien uit de huurtransactie met betrekking tot [adres 8] lager uitvallen, laat zich verklaren doordat aan dit object voor zowel onderhoud als doelmatigheid een vlokcodering 2 is toegekend terwijl aan de onderhavige winkelpanden voor onderhoud ( [adres 1] ) respectievelijk doelmatigheid ( [adres 3] ) een vlokcodering 4 is toegekend. Gelet op de matrix en hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de huurwaarden niet te hoog zijn vastgesteld.
9. Verweerder heeft zowel voor de onderhavige objecten als voor de vergelijkingsobjecten een kapitalisatiefactor toegepast van 10,7.Verweerder heeft de genoemde kapitalisatiefactor gebaseerd op een gerealiseerde transactieprijs van het object [adres 7] op 1 februari 2019.Ter zitting hebben eisers de kapitalisatiefactor bestreden en aangevoerd dat niet duidelijk is waarop deze kapitalisatiefactor is gebaseerd. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de in de bezwaarfase verstrekte bottom-up berekening van de bruto kapitalisatiefactor van het object [adres 7] welke berekening ook tot de gedingstukken behoort. Uit die berekening volgt onder andere dat verweerder een leegstandsrisico van 15% heeft gehanteerd. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en dat daardoor in de berekening te weinig rekening is gehouden met het leegstandsrisico. De rechtbank overweegt in dit kader dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. Dat het gehanteerde leegstandspercentage als gevolg van de uitbraak van het coronavirus te laag zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. Evenmin is er anderszins aanleiding te veronderstellen dat met het leegstandsrisico onvoldoende rekening is gehouden. De rechtbank slaat daarbij acht op de verklaring van verweerder ter zitting dat in het betreffende winkelgebied geen sprake is van structurele leegstand, maar hooguit van frictieleegstand. Eisers hebben dit niet weersproken. Met de door verweerder overgelegde stukken en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, heeft hij dan ook aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog is vastgesteld.
10. Gelet op het voorgaande zijn de waarden van de onderhavige winkelpanden niet te hoog vastgesteld. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat in de matrix voor [adres 3] weliswaar een waarde staat vermeld van € 247.000, maar dat deze berust op een rekenfout. Op basis van de in de matrix opgenomen gegevens met betrekking tot de huurwaarde en de kapitalisatiefactor bedraagt de waarde € 250.000.Dit is tevens de beschikte en in bezwaar gehandhaafde waarde.
[adres 2] (SGR 21/1941) en [adres 4] (SGR 21/1944)
12. (…) Rekening houdend met wat door partijen over en weer is aangevoerd, stelt de rechtbank de waarde van [adres 2] en [adres 4] per waardepeildatum 1 januari 2019 in goede justitie vast op respectievelijk € 130.000 en € 105.000.
14. (…) Rekening houdend met wat door partijen over en weer is aangevoerd, stelt de rechtbank de waarde van [adres 5] in goede justitie vast op € 145.000.
15. (…) Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijs van het vergelijkingsobject [adres 10] .
16. Hetgeen eisers hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Naast het verhandelde ter zitting hebben eisers in hun beroepschrift bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eisers hebben niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
18. Met betrekking tot de stelling van eisers dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en de oorlog in Europa, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus dan wel een oorlog in Europa en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van [adres 2] , [adres 4] en [adres 5] alsmede de daarop gebaseerde aanslagen te hoog zijn vastgesteld zodat de beroepen met de zaaknummers SGR 21/1941, SGR 21/1944 en SGR 21/1947 gegrond verklaard dienen te worden. De overige beroepen dienen ongegrond verklaard te worden.
Vergoeding voor immateriële schade
20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 12 maart 2020.Bij uitspraak van heden (21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn in deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
21. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, ervoor is gekozen om de gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden.
22. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022.Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022.Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022.
23. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”
24. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de hoeveelheid momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat de gemachtigde geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met 4 maanden. Van enige overschrijding van de redelijke termijn is dan geen sprake. De rechtbank zal het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade dan ook afwijzen.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759[1] en een wegingsfactor 1).