ECLI:NL:GHDHA:2023:2213

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
BK-22/00408
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde waarde van een woning en de hoorplicht in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde waarde van een woning door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking waarin de waarde op € 421.000 was vastgesteld. Na een bezwaarprocedure en een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het beroep ongegrond werd verklaard, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning onderbouwd met een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van de vastgestelde waarde en stelde dat de hoorplicht was geschonden doordat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken waren verstrekt.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de onderhoudstoestand van de woning en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht, aangezien de belanghebbende in de gelegenheid was gesteld om schriftelijk op het taxatieverslag te reageren. Het Hof veroordeelde de Heffingsambtenaar wel tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het betaalde griffierecht, omdat de belanghebbende niet tijdig de benodigde informatie had ontvangen om haar bezwaar goed te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00408

Uitspraak van 21 september 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 maart 2022, nummer SGR 21/843.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 421.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en de watersysteemheffingen (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd op de voorafgaand aan de bezwaarprocedure ambtshalve verminderde waarde van € 402.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 juli 2023 heeft de Heffingsambtenaar, op verzoek van het Hof, de waardematrix nogmaals toegezonden.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning betreft een tussenwoning uit het bouwjaar 1939 met een berging. De inhoud van de woning bedraagt ongeveer 433 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 150 m2.
2.2.
Bij brief van 8 april 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve verminderde waarde van de woning. Het bezwaarschrift vermeldt:
“(…)
Belanghebbende bestrijdt dat voldoende rekening is gehouden met de referentie-objecten en het onderhavige object. Belanghebbende wenst
een taxatieverslag. Belanghebbende wenst tevens
een matrix en de grondstaffelte ontvangen (ECLI:NL:HR:2018:1316, overweging 2.3.3).
Belanghebbende bestrijdt dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met achterstallig onderhoud aan de achterzijde van het onderhavige object. De gehele gevel moet opnieuw worden afgebroken en gemetseld worden.
(…)
(…) Belanghebbende wenst mogelijk haar eis te wijzigen indien het taxatieverslag en matrix daar aanleiding toe geven. (…)”
2.3.
Bij e-mailbericht van 20 oktober 2020 stelt belanghebbende voor om het hoorgesprek te houden op 16 november 2020. Voorts verzoekt de gemachtigde van belanghebbende nogmaals om de taxatiematrix en de grondstaffel.
2.4.
Bij e-mailbericht van 27 oktober 2020 vermeldt de Heffingsambtenaar het volgende:
“(…). De telefonische hoorzitting kan wat ons betreft plaatsvinden op maandag 16 november 2020 om 10 uur. (...)
De taxatiekaarten met daarop de grondstaffels van de woningen liggen van 9 t/m 15 november 2020 ter inzage bij op ons kantoor aan de [bezoekadres] . Je dient hiervoor een afspraak te maken vóór 3 november 2020.”
2.5.
Bij e-mailbericht van 16 november 2020 informeert de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende als volgt:
“Vandaag heb ik u gebeld voor de afgesproken telefonische hoorzitting op 16 november 2020 om 10:00. U gaf tijdens dit gesprek aan dat de eerder met u afgesproken hoorzitting u eigenlijk niet uitkwam, ondanks dat u de datum zelf had voorgesteld. Er is toen in overleg met u een nieuwe telefonische hoorzitting gepland op 27 november 2020 om 13:00, u wordt dan gebeld op het nummer [nummer]. (…).
Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2018:1316 heeft u recht op inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De taxatiekaarten met daarop de grondstaffels van de woningen liggen nog steeds voor u ter inzage op ons kantoor aan de [bezoekadres] tot de dag van de hoorzitting op 27 november 2020. (…)”
2.6.
Op 27 november 2020 is de gemachtigde van belanghebbende telefonisch gehoord.
2.7.
Bij e-mailbericht van 27 november 2020 is, onder meer, het taxatieverslag van de woning naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden. Het e-mailbericht vermeldt:
“(…)
Ik stel u wel nog in de gelegenheid om tot en met 8 december 2020 schriftelijk op de taxatieverslagen te reageren. In de uitspraak op bezwaar zal daar dan door de taxateur op worden ingegaan.
Ik stuur de betreffende taxatieverslagen met deze email mee.
Het betreft de volgende objecten:
AANSLAGNUMMER
ADRES
(…)
(…)
[…]
[adres 1] [woonplaats]
(…)
(…)
(…)”
2.8.
Bij e-mailbericht van 4 december 2020 wijst de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende op het volgende:
“(…)
U had zelf al eerder kunnen aangeven dat u de taxatieverslagen niet heeft ontvangen, u bent ermee bekend dat er taxatieverslagen beschikbaar zijn. (…). De taxatieverslagen zijn 27 november naar u gemaild, u kunt daar nog tot en met 8 december 2020 schriftelijk (of per e-email) op reageren. De taxateur zal daar in de uitspraak op bezwaar dan op reageren.”
2.9.
Bij e-mailbericht van 8 december 2020 herhaalt de Heffingsambtenaar, onder meer, dat de termijn om schriftelijk of per e-mail te reageren op het taxatieverslag diezelfde dag verstrijkt.
2.10.
Bij brief van 31 december 2020 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar is een samenvatting van het telefonische hoorgesprek opgenomen, waarin het volgende wordt vermeld:
“Op 27 november 2020 bent u telefonisch gehoord. (…). De achtergevel is er slecht aan toe en brokkelt langzaam af. Sommige stukken steen zijn al weg, daar zou echt wat aan moeten gebeuren. (…)”
2.11.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep bij nader stuk, gedagtekend 13 januari 2022, de taxatiematrix met grondstaffel overgelegd.
2.12.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door haar voorgestane waarde in beroep verkoopdocumentatie van “ [naam] ” (de stamkaarten) betreffende de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] overgelegd.
2.13.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde in hoger beroep een nieuwe taxatiematrix overgelegd waarin de waarde van de woning is bepaald op € 402.000. In de matrix staan, naar opvatting van de Heffingsambtenaar, met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 4] en [adres 3] , alle gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten). De vergelijkingsobjecten zijn respectievelijk van het bouwjaar 1935, 1934 en 1935, en hebben respectievelijk een bruto-inhoud van 477 m3 (inclusief aanbouw), 448 m3 en 421 m3. Voorts heeft de Heffingsambtenaar luchtfoto’s van het vergelijkingsobject [adres 2] , ingemeten tekeningen van de woning en het vergelijkingsobject [adres 2] , en een PMA-formulier van het vergelijkingsobject [adres 3] , overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de waardematrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 26 oktober 2018 met transactieprijs € 485.000), [adres 4] (verkocht op 31 januari 2018 met transactieprijs € 385.000) en [adres 3] (verkocht op 15 januari 2018 met transactieprijs € 405.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de objectkenmerken, het bouwjaar, de inhoud, perceeloppervlakte en de ligging voldoende vergelijkbaar met de woning. Uit de waardematrix blijkt dat uit de m³-prijzen van de vergelijkingsobjecten [adres 2] (€ 701), [adres 4] (€ 656) en [adres 3] (€ 699) een gemiddelde prijs per kubieke meter volgt van € 685, terwijl verweerder voor de woning een lagere prijs per kubieke meter gebruiksoppervlakte heeft gebruikt van € 650. Uit de waardematrix blijkt verder dat verweerder correcties heeft toegepast voor de kwaliteit, onderhoudstoestand en ligging. Aan de woning en vergelijkingsobject [adres 3] heeft verweerder voor de kwaliteit een vlokcodering 3 (op een schaal van 5) toegekend, terwijl voor de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 4] een vlokcodering van respectievelijk 3 is toegekend. Voor de onderhoudstoestand van de woning heeft verweerder een vlokcodering van 2 toegekend, terwijl voor de vergelijkingsobjecten een codering geldt van 3. [adres 2] en [adres 4] beschikken voorts over een grotere inhoud en een grotere perceeloppervlakte en voor [adres 2] . [adres 3] heeft weliswaar 12 m³ minder inhoud dan de woning, maar heeft betere voorzieningen en, evenals [adres 2] , een betere ligging. Met het taxatierapport en de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer de ligging, de perceeloppervlakte, het onderhoud en de kwaliteit van de opstallen.
7. Hetgeen eisereses heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
Met betrekking tot de inhoud heeft eiseres aangevoerd dat uit de stamkaart blijkt dat, anders dan in de waardematrix en het taxatieverslag van verweerder is gesteld, het vergelijkingsobject [adres 2] een inhoud heeft van 550 m³ en niet 494 m³, bestaande uit de woning (462 m³), berging (25 m³) en aanbouw (7 m³). Die stelling is onvoldoende onderbouwd om te twijfelen aan de juistheid van de in de waardematrix en het taxatieverslag genoemde inhoudsmaten. Bij dat oordeel is in aanmerking genomen dat de door eiseres gestelde inhoud van de woning en de aanbouw overeenkomen met de door verweerder gehanteerde inhoud in de waardematrix en dat uit de waardematrix voorts volgt dat verweerder voor de berging een vast bedrag in aanmerking heeft genomen. Dat de door eiseres overgelegde stamkaart voor [adres 2] een andere inhoudsmaat toont is, zonder nadere uitleg of verklaring voor de grotere inhoud, onvoldoende.
De stelling van eiseres dat verweerder geen rekening heeft gehouden met achterstallig onderhoud aan de achterzijde van de woning, faalt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat is uitgegaan van een benedengemiddelde woning en uit de waardematrix volgt dat verweerder een lagere vlokcodering heeft toegepast voor onderhoudstoestand van de woning. De stelling dat de gehele achtergevel moet worden afgebroken en vervangen is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft hiervoor geen concrete feiten gesteld of bewijs van haar stelling ingediend, zoals een bouwkundig rapport. Dat sprake is van andere (waardebeïnvloedende) verschillen tussen de woning enerzijds en de vergelijkingsobjecten anderzijds waarmee ten onrechte geen dan wel op onjuiste wijze rekening is gehouden, is niet gebleken. Eiseres heeft weliswaar de aanwezigheid van een balkon bij de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] benoemd, maar niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre dit van invloed is op de waarde van de woning.
8. Eiseres bestrijdt dat de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de inhoud van de (telefonische) hoorzitting niet volledig in het verslag is weergegeven. In de uitspraak op bezwaar zijn na de zinsnede “U heeft hierbij de volgende punten genoemd” de diverse bezwaargronden (genummerd) opgenomen en onder de zinsnede “Mijn reactie op de door u genoemde punten” is op deze grieven ingegaan. Onder punt 6 van dit onderdeel uit de uitspraak op bezwaar is over de hoorzitting opgemerkt “Wat is besproken is verwerkt in deze beslissing/uitspraak”, waarna staat vermeld wat namens eiseres is aangevoerd tijdens de hoorzitting. Verweerder heeft in zijn verweerschrift voorts onweersproken verklaard dat in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op de grieven die zijn aangedragen in zowel het bezwaarschrift als tijdens de hoorzitting. Verweerder is niet gehouden een woordelijk verslag van het besprokene te overleggen. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder ervan blijk gegeven dat de door eiseres aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. Eiseres heeft verder niet duidelijk gemaakt welke door haar aangevoerde punten in de beoordeling van verweerder ontbreken en in hoeverre daarmee het motiveringsbeginsel is geschonden. Schending van het motiveringsbeginsel dan wel enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is derhalve niet aannemelijk geworden.
9. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder de artikelen 6:17 en 7:4 van de Awb heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen aan haar te verstrekken ondanks een daartoe strekkend verzoek. Het betoog van eiseres komt erop neer dat verweerder, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de opgevraagde stukken, te weten de grondstaffel, de waardematrix en het taxatieverslag, had moeten toezenden.
10. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en lid 4 van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij eiseres heeft gewezen op de mogelijkheid tot inzage en dat eiseres van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Uit de artikelen 7:4 van de Awb en 40 Wet WOZ volgt geen verplichting voor verweerder om de stukken waar eiseres tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden.[2]
Hoorplicht
11. Eiseres voert aan dat verweerder artikel 7:9 van de Awb heeft geschonden, omdat hij niet (nogmaals) is gehoord nadat verweerder daartoe een toezegging had gedaan. Per e-mail van 15 oktober 2020 is de gemachtigde van eiseres uitgenodigd voor een hoorzitting op 27 oktober 2020. Op 20 oktober 2020 heeft de gemachtigde gereageerd dat hij op die datum verhinderd is en verzoekt om de hoorzitting op 16 november 2020 te laten plaatsvinden. Tijdens het telefoongesprek op 16 november 2020 heeft de gemachtigde verweerder laten weten dat deze dag hem niet goed uitkwam en is in overleg een nieuwe hoorzitting vastgesteld voor 27 november 2020. Niet in geschil is dat deze telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 van circa 13.00 uur tot ongeveer 15.00 uur en dat eiseres daarbij in de gelegenheid is gesteld om mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.
12. Tijdens de hoorzitting van 27 november 2020 is door de gemachtigde van eiseres opgemerkt dat hij enkele taxatieverslagen niet heeft ontvangen en is door verweerder toegezegd dat op 8 december 2020 nog een hoorzitting zal worden gehouden. Op 27 november 2020 om 18:07 uur heeft verweerder per e-mail aan gemachtigde deze hoorzitting afgezegd, omdat geen sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. In deze e-mail is aan eiseres ook de gelegenheid geboden om tot en met 8 december 2020 schriftelijk te reageren op de (alsnog) verstuurde taxatieverslagen. Ondanks dat de gemachtigde in de daaropvolgende correspondentie daartoe nog enkele malen de mogelijkheid is geboden, heeft hij nagelaten om te reageren op de taxatieverslagen. Nu verweerder ook onweersproken heeft gesteld dat de taxatieverslagen al beschikbaar waren ten tijde van de dagtekening van de WOZ-beschikking en dit een onderbouwing is van de waarde van de woning hoefde verweerder eiseres niet in de gelegenheid te stellen opnieuw te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht, zoals bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, is in het onderhavige geval geen sprake.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Vgl. Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning te hoog is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend. Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar diverse beginselen van behoorlijk bestuur alsmede de hoorplicht zou hebben geschonden. Tot slot is in geschil of de Heffingsambtenaar tijdens de bezwaarfase de gevraagde stukken had moeten toezenden.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 351.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor het bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht
5.1.
De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de matrix en grondstaffels toe te zenden in plaats van deze ter inzage te leggen voorafgaande aan het hoorgesprek, moet worden verworpen. Artikel 6:17 Awb gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden (HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359), maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.
5.2.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb, is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar aan deze verplichtingen heeft voldaan.
5.3.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Heffingsambtenaar desgevraagd niet alle bij hem beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens heeft verstrekt.
5.5.
Het Hof overweegt dat het taxatieverslag aan belanghebbende op haar verzoek is verstrekt. Uit het bezwaarschrift en de daaropvolgende e-mailcorrespondentie tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar volgt dat (de gemachtigde van) belanghebbende een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens (zie de inhoud van het bezwaarschrift onder 2.2) die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen. Het Hof begrijpt dat belanghebbende met de verwijzing naar de matrix graag de KOUDV-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten had willen ontvangen, nu door belanghebbende is betwist dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met het achterstallige onderhoud aan de achterzijde van de woning. De Heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van die gegevens te verstrekken. De matrix – alsmede de grondstaffel – heeft de Heffingsambtenaar niet verstrekt. De Heffingsambtenaar heeft in zoverre niet voldaan aan de toezendplicht van artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
Hoorplicht
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden door een tweede hoorgesprek geen doorgang te laten vinden. Volgens belanghebbende is haar hierdoor de mogelijkheid ontnomen om gehoord te worden over het na het hoorgesprek aan haar gezonden taxatieverslag.
5.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord indien aan het bestuursorgaan na het horen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn.
5.8.
Vast staat dat op 27 november 2020 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden en dat de gemachtigde van belanghebbende daarbij heeft aangegeven het taxatieverslag niet tot zijn beschikking te hebben. Voorts staat vast dat de gemachtigde, nadat hem het taxatieverslag was toegezonden, in de gelegenheid is gesteld om per e-mail op de inhoud daarvan te reageren. Van deze mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
5.9.
De Heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de waarde van de woning, zoals vastgesteld bij de beschikking, is onderbouwd met het taxatieverslag. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het taxatieverslag. Gelet hierop zijn aan de Heffingsambtenaar na het hoorgesprek op 27 november 2020 geen feiten en omstandigheden bekend geworden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang konden zijn. Derhalve is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:9 Awb. Indien en voor zover belanghebbende meent dat een reactie op het taxatieverslag slechts mondeling kon worden gegeven en/of dat de Heffingsambtenaar een toezegging heeft gedaan waaraan hij was gebonden, maakt dit het voorgaande niet anders. De Heffingsambtenaar heeft de toezegging heel kort na afloop van het hoorgesprek (en wel dezelfde middag) herroepen. Het is niet onredelijk om een schriftelijke reactie te vragen op het taxatieverslag, gelet op de betekenis daarvan voor de totstandkoming van de beschikking. Een (nader) hoorgesprek vergt planning en voorbereiding, en het is begrijpelijk dat de Heffingsambtenaar eerst een schriftelijke inbreng wenste alvorens de stand van zaken te toetsen aan artikel 7:9 Awb en te beslissen of een nader hoorgesprek nodig was. Het vooraf reageren op het taxatieverslag stelt de Heffingsambtenaar in staat zich voor te bereiden op de concrete geschilpunten die in deze reactie worden benoemd. Deze kunnen dan goed worden besproken, zonder noodzaak voor onderzoek achteraf en nog een hoorzitting. Belanghebbende heeft geen concrete punten benoemd die niet al in het hoorgesprek van 27 november 2020 aan de orde zijn gesteld of aan de orde gesteld hadden kunnen worden. De Heffingsambtenaar heeft de hoorplicht dus niet geschonden.
Heroverweging primair besluit
5.10.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar hetgeen tijdens het hoorgesprek is besproken, niet in aanmerking heeft genomen bij de heroverweging van de beschikking. Hiermee heeft volgens belanghebbende geen volledige heroverweging van de beschikking plaatsgevonden.
5.11.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien aannemelijk gemaakt, tot de conclusie kunnen leiden dat de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking niet volledig heeft heroverwogen. De enkele stelling dat grieven zijn aangevoerd die bij uitspraak op bezwaar niet zijn behandeld zonder daarbij concreet te maken om welke grieven het volgens belanghebbende gaat, acht het Hof onvoldoende voor een dergelijke conclusie. Ook overigens is het Hof dit uit de gedingstukken niet gebleken.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.12.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De Heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende in de uitspraak op bezwaar geen juiste samenvatting gegeven van de gronden van het bezwaar en van hetgeen tijdens het hoorgesprek van 27 november 2020 is besproken. Hiermee heeft de Heffingsambtenaar het motiveringsbeginsel geschonden. Ook heeft hij het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel geschonden.
5.13.
Dat de Heffingsambtenaar algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het Hof onderschrijft de oordelen van de Rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. Er is sprake van een standaard geschil over de waarde van een woning, waarin niets bijzonders is voorgevallen. Tijdens het hoorgesprek heeft een inhoudelijke bespreking plaatsgevonden, ondanks dat de gemachtigde, aldus deze, tijdens dit gesprek tot de ontdekking kwam dat hij het taxatieverslag niet had ontvangen. Daarna is hij in de gelegenheid gesteld alsnog op het taxatieverslag te reageren, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Er zijn in bezwaar argumenten aangevoerd, die de Heffingsambtenaar voldoende heeft samengevat en behandeld.
5.14.
Ook de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel kan belanghebbende niet baten. Belanghebbende heeft dienaangaande geen feiten en omstandigheden gesteld. Gelet hierop ontbreekt de voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel vereiste feitelijke grondslag.
De waarde van de woning
5.15.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.16.
De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden, opgenomen in rechtsoverwegingen 6 en 7 van haar uitspraak, geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.17.
Hetgeen belanghebbende daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Zo heeft belanghebbende aangevoerd dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het achterstallige onderhoud van de woning en daarbij verwezen naar de gevel aan de achterzijde van de woning. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar, onder verwijzing naar de waardematrix, geloofwaardig verklaard dat aan de onderhoudstoestand van de woning een ‘2’ (onder gemiddeld) is toegekend en dat indien de gevel wordt afgebroken en opnieuw wordt opgebouwd, aan de onderhoudstoestand een ‘4’ (bovengemiddeld) dient te worden toegekend. Hierdoor ontstaat een waardeverschil ten bedrage van € 50.000. De Heffingsambtenaar heeft vervolgens gesteld dat de kosten die aan die investering zijn gebonden voldoende zijn verdisconteerd in deze waardering van de onderhoudstoestand, omdat gedane investeringen in een woning niet een aan de investeringskosten gelijke waardestijging tot gevolg hebben. Belanghebbende heeft hiertegen niets anders ingebracht dan dat uit een inspectie van het metselwerk zou zijn gebleken dat de achtergevel geheel moet worden afgebroken. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om een offerte, bouwkundig rapport, factuur of enig ander stuk te overleggen waaruit volgt dat de benodigde investeringen voor de vernieuwing van de gevel meer bedragen dan het waardeverschil waar de Heffingsambtenaar rekening mee heeft gehouden. Belanghebbende heeft aldus onvoldoende inzicht verschaft in de benodigde investeringen en in het effect daarvan op de waarde van de woning.
5.18.
De stelling van belanghebbende dat de onderhoudstoestand van het vergelijkingsobject [adres 3] moet worden gewaardeerd op ‘4’ (bovengemiddeld), faalt. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting onbetwist verklaard dat de keuken na aankoop is vervangen. Hierom is de factor voorzieningen gewaardeerd op ‘4’ (bovengemiddeld) en is de factor onderhoudstoestand niet op bovengemiddeld bepaald. Belanghebbende heeft met uitsluitend de overgelegde foto’s onvoldoende aangevoerd om haar stelling te onderbouwen.
5.19.
Ook volgt het Hof belanghebbende niet in haar stelling dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde inhoud van het vergelijkingsobject [adres 2] (477 m3) incorrect is. De Heffingsambtenaar heeft, onder verwijzing naar de door hem overgelegde bouwtekeningen, geloofwaardig verklaard dat de inhoud van [adres 2] 470 m3 bedraagt en dat die inhoud dient te worden vermeerderd met de inhoud van de aanbouw (7 m3). Belanghebbende stelt hier niets anders tegenover dan dat uit de door haar overgelegde stamkaart volgt dat de inhoud van dit vergelijkingsobject 550 m3 bedraagt, hetgeen voor het Hof onvoldoende is af te doen aan de geloofwaardige verklaring van de Heffingsambtenaar.
5.20.
Belanghebbende voert tot slot aan dat zij de waardematrix had willen controleren aan de hand van iWOZ-kaarten en stelt dat iWOZ-kaarten als op het geding betrekking hebbende stukken moeten worden aangemerkt. Het Hof stelt voorop dat de Heffingsambtenaar evenals een belanghebbende vrij is in de keuze van de door hem gebruikte waarderingsmethode en wat hij daartoe ter onderbouwing aandraagt. Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat iWOZ-kaarten slechts worden gebruikt indien bij hem twijfel bestaat over de juiste inhoudsmaten. In onderhavige zaak was dat niet het geval en zijn de iWOZ-kaarten ook niet gebruikt. Naar het oordeel van het Hof stond het de Heffingsambtenaar vrij om geen gebruik te maken van de iWOZ-kaarten omdat deze gelet op de feiten in dit geval niet relevant zijn voor de vraag of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Slotsom
5.21.1.
Het Hof stelt voorop dat vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens (vermeende) misslag in het dictum slechts is aangewezen indien de belangen van een belanghebbende daarmee kunnen worden gediend (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120). Het Hof acht vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank niet aangewezen, omdat belanghebbende door het in stand laten daarvan niet in haar belangen wordt geschaad. Belanghebbende heeft niet verzocht om terugwijzing en de Rechtbank in beroep en het Hof in hoger beroep hebben aan de hand van de gedingstukken een goed onderbouwde beslissing kunnen nemen over het materiële geschil. De later gebleken schending van de toezendplicht door de Heffingsambtenaar maakt dit niet anders. Nu het hoger beroep van belanghebbende betreffende de waarde van de woning ongegrond is verklaard (5.15 tot en met 5.20), wordt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard, bevestigd. Het Hof ziet niet in hoe een correctie van het dictum enig belang van belanghebbende kan dienen.
5.21.2.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond.
5.21.3.
Wel ziet het Hof aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en de door belanghebbende betaalde griffierechten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het gebrek aan informatieverstrekking door de Heffingsambtenaar ertoe heeft geleid dat belanghebbende na afloop van de bezwaarfase, deels pas tijdens de procedure bij de Rechtbank, kennis heeft genomen van de gegevens waar zij al in de bezwaarfase om had gevraagd dan wel van andere stukken waaruit kan worden opgemaakt of de waarde van de woning op het juiste bedrag is vastgesteld, en dat die gegevens van belang zijn om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. De wetgever heeft de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ opgenomen verplichting voor de heffingsambtenaar tot het desgevraagd verstrekken van afschriften welbewust ter verbetering van de rechtsbescherming in de plaats laten komen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel voor de Wet WOZ opgenomen inzagerecht. Het Hof hoeft zich daarom van zijn beslissing om een proceskostenvergoeding toe te kennen niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de desbetreffende stukken ook ter inzage hebben gelegen in de bezwaarfase (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet zoals in rechtsoverweging 5.21.3 is aangekondigd aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage als volgt vast.
6.2.
Voor bezwaar en beroep worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.133 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor 0,5; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).
6.3.
Voor het hoger beroep worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als bedrag per punt € 837 en een wegingsfactor 0,5).
6.4.
Het Hof heeft een wegingsfactor 0,5 in aanmerking genomen aangezien het gaat om een lichte schending van formele aard, die eenvoudig geconstateerd kan worden.
6.5.
Voorts dient het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van € 49 respectievelijk € 136, in totaal € 185, te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.970; en
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 21 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.