Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
6. Eiser stelt dat sprake is van schending van de hoorplicht, omdat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden waarop het taxatieverslag is besproken en omdat verweerder is teruggekomen op zijn nadrukkelijke toezegging dat een nadere hoorzitting zou plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van de hoorplicht. Verweerder heeft de gemachtigde op 27 november 2020 telefonisch gehoord. In diverse e-mails aan de gemachtigde die dateren van vóór de hoorzitting (waaronder de e-mails van 27 oktober 2020 en 16 november 2020) heeft verweerder gemachtigde in de gelegenheid gesteld de taxatiekaarten en de grondstaffels in te zien. Gemachtigde heeft verweerder nimmer geïnformeerd dat hij het taxatieverslag nog niet had ontvangen. Dit heeft hij eerst tijdens de hoorzitting aangegeven. Na de telefonische hoorzitting van 27 november 2020 heeft verweerder de gemachtigde nog dezelfde dag laten weten dat en waarom toch geen nadere hoorzitting kon worden gehouden. Ook heeft verweerder alsnog het taxatieverslag aan de gemachtigde verstrekt en de gemachtigde tot en met 8 december 2020 de gelegenheid gegeven om schriftelijk op het taxatieverslag te reageren. Dit heeft de gemachtigde niet gedaan. Onder deze omstandigheden was verweerder op grond van artikel 7:9 van de Awb niet verplicht de gemachtigde opnieuw te horen nadat hij het taxatieverslag had ontvangen. Er is immers geen sprake van een situatie dat na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn.
7. Eiser bepleit een waarde van € 211.000. Daartoe wijst eiser onder meer op het eigen verkoopcijfer van de woning, die op 25 september 2020 voor € 232.000 is verkocht. Voorts stelt eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de gebruikte referentieobjecten. De referentieobjecten zijn namelijk kleiner dan de woning. Ten slotte bestrijdt eiser dat verweerder de inhoud van de woning juist heeft berekend.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd. In die matrix is de waarde van de woning bepaald op € 254.973. Naast gegevens van de woning, bevat deze gegevens van de volgende vergelijkingsobjecten:
- [adres 2] [woonplaats] , bouwjaar 1972, met een bruto-oppervlakte van ongeveer 106 m² en een berging, verkocht op 1 juni 2018 voor € 255.000 (€ 251.174 + aandeel VVE € 3.826);
- [adres 3] [woonplaats] , bouwjaar 1972, met een bruto-oppervlakte van ongeveer 106 m² en een berging, verkocht op 29 maart 2018 voor € 250.000 (€ 247.423 + aandeel VVE € 2.577);
- [adres 4] [woonplaats] , bouwjaar 1972, met een bruto-oppervlakte van ongeveer 106 m² en een berging, verkocht op 31 juli 2018 voor € 250.000 (€ 246.964 + aandeel VVE € 3.036).
Voorts wijst verweerder erop dat de kwaliteit van de woning ondergemiddeld is. Om die reden is gerekend met een lagere waarde per vierkante meter.
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit die matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De vergelijkingsobjecten zijn vrijwel identieke etageflats die in hetzelfde complex zijn gelegen en dezelfde bruto-oppervlakte hebben als de woning. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeit, rekening houdend met de verschillen in objectkenmerken, een gemiddelde prijs per vierkante meter van € 2.358 voort terwijl verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een prijs van € 2.255 per vierkante meter. Met de matrix maakt verweerder dan ook aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
11. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft zijn stelling dat de vergelijkingsobjecten kleiner zijn dan de woning niet onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt. Met de verwijzing naar het eigen verkoopcijfer van de woning maakt eiser evenmin aannemelijk dat verweerder de woning op een te hoog bedrag heeft gewaardeerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de woning niet op de vrije markt is aangeboden, maar is verkocht aan de dochter van eiser. De bij die transactie gehanteerde verkoopprijs is niet met een taxatierapport onderbouwd zodat niet kan worden vastgesteld of de woning tegen een marktconforme prijs is verkocht. Indien er al van zou moeten worden uitgegaan dat sprake was van een marktconforme prijs, dan heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt hoe de aankoopprijs moet worden gecorrigeerd voor de wijziging van de waardeontwikkeling van die woning in de periode tussen de verkoopdatum en de waardepeildatum (generieke waardeverandering) en voor eventuele specifiek voor de woning geldende waardeveranderingen in die periode, bijvoorbeeld ten gevolge van aan of in de woning verrichte werkzaamheden (specifieke waardeverandering).[1] Ten slotte acht de rechtbank van belang dat er ruimschoots voldoende verkoopcijfers van zeer goed vergelijkbare woningen beschikbaar zijn.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
13. Het standpunt van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de grondstaffel en de waardeberekening toe te zenden, faalt. Artikel 6:17 van de Awb gaat niet verder dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken te zenden maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.[2] In de bezwaarfase gaat de plicht van verweerder niet verder dan dat eiser en zijn gemachtigde op grond van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan het horen inzage in de stukken kunnen krijgen. Eiser heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest.[3] Ook volgt uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verplichting de grondstaffel en de waardeberekening desgevraagd voorafgaand aan het horen aan gemachtigde dan wel eiser toe te zenden. Die bepaling bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken (lees: toezenden of digitaal beschikbaar stellen) van het taxatieverslag. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde pas tijdens de hoorzitting te kennen gaf dat hij het taxatieverslag nog niet had ontvangen. Hierop is het taxatieverslag direct aan de gemachtigde verstrekt. Gelet hierop is met betrekking tot het niet toezenden van het taxatieverslag in de bezwaarfase naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. In dat verband acht de rechtbank van belang dat verweerder onweersproken heeft verklaard dat taxatieverslagen op verzoek altijd worden toegezonden. Van een professionele gemachtigde mag worden verwacht dat hij, in het geval waarin hij het taxatieverslag waarom hij heeft verzocht niet heeft ontvangen, verweerder daarvan in een eerder stadium in kennis stelt. Indien eiser of zijn gemachtigde van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Verweerder heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Deze heeft hiervan afgezien. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.[4] De stelling van gemachtigde dat hij om bijzondere redenen, namelijk dat hij geen risico wilde lopen op besmetting met het coronavirus, geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, maakt niet dat in de onderhavige zaak anders moet worden geoordeeld. In dat verband weegt de rechtbank mee dat verweerder gemachtigde heeft laten weten dat bij de inzage de coronamaatregelen in acht zullen worden genomen.
Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 juli 2021[5] met een uitgebreide motivering tot een andere beoordeling is gekomen, leidt de rechtbank, gelet op de onder voetnoot 4 aangehaalde uitspraken, waaronder de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 die eveneens uitvoerig is gemotiveerd en waarin de relevante wetgeschiedenis wordt besproken, niet tot een ander oordeel.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar immers uitgebreid ingegaan op de in het bezwaarschrift aangevoerde punten. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat ten onrechte geen hoorverslag is opgemaakt. De rechtbank overweegt dat, hoewel artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt, uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[6] volgt dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak op bezwaar onder punt 11 voldoende duidelijk weergegeven wat tijdens het hoorgesprek is besproken. Dat dit een onjuiste of onvolledige weergave zou zijn, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
[6] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151”