In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van een bovenwoning in de binnenstad. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2019 vastgesteld op € 360.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en voerde aan dat de ligging van de woning ten opzichte van vergelijkingsobjecten niet goed was meegenomen. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting van het Gerechtshof op 12 september 2023 werd de zaak behandeld. De Heffingsambtenaar overhandigde taxatierapporten en matrices ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Het Gerechtshof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen in objectkenmerken en de ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan.
Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de WOZ-waarde onjuist was. De beslissing werd op 24 oktober 2023 openbaar uitgesproken, en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.