Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : C/10/591920 / HA ZA 20-209
Tower Services Europe B.V.,
1.[geïntimeerde 1] B.V.,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 16 april 2021, waarmee de curator in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2021 (hierna: het vonnis);
- de memorie van grieven van de curator, met producties;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geïntimeerden], met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van de curator;
- de akte houdende overlegging aanvullende producties van [geïntimeerden], met producties C59 tot en met C65.
3.Feiten
grief 1klaagt de curator dat de feitenweergave in het vonnis op diverse onderdelen niet overeenkomt met hetgeen hij in de dagvaarding in eerste aanleg heeft uiteengezet. Hij concretiseert daarbij echter niet om welke van de in het vonnis genoemde feiten en omstandigheden het precies gaat. Het hof gaat hieraan alleen al daarom voorbij. Opgemerkt wordt daarnaast dat het aan de rechter is om uit de tussen partijen vaststaande feiten die feiten te selecteren die de rechter voor de beoordeling van het geschil relevant acht. Aangezien de voornoemde in het vonnis vastgestelde feiten verder niet zijn betwist, zal ook het hof deze feiten (aangevuld met feiten waarover verder geen verschil van mening bestaat) tot uitgangspunt nemen. Het gaat in deze zaak om het volgende:
Request for Tendervan Preem vooraf. TSE heeft het werk aangeboden voor € 1,338 miljoen. Dit bedrag is blijkens de offerte verdeeld in schoonmaakwerk (uit te voeren door onderaannemer [de onderaannemer] voor € 643.019,- vermeerderd met een handling fee van € 19.290,-) en mechanisch onderhoudswerk (€ 675.700,-) uit te voeren door TSE.
4.Procedure bij de rechtbank
1. [geïntimeerden] als (middellijk) bestuurders van TSE hun taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW,
2. aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van TSE is geweest, en
3. [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor het tekort in de faillissementsboedel van TSE;
en [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot:
4. betaling aan de curator van een bedrag van € 1.000.000 bij wijze van voorschot op de betaling waartoe [geïntimeerden] op grond van het voorgaande zullen zijn gehouden, en
5. betaling aan de curator van de schulden in het faillissement van TSE, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6. [geïntimeerden] hun taak als (middellijk) bestuurders van TSE onbehoorlijk hebben vervuld in de zin van artikel 2:9 BW; en
[geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen:
7. tot betaling aan de curator van een bedrag ter vergoeding van de schade die TSE als gevolg hiervan lijdt en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente;
8. [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van TSE door selectieve betalingen ad in totaal € 664.315,66; en
[geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen:
9. tot betaling aan de curator van een bedrag ter vergoeding van de schade die de gezamenlijke schuldeisers van TSE als gevolg daarvan hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente;
5.Vorderingen in principaal en incidenteel hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
grief 2stelt de curator dat [geïntimeerden] wel degelijk zijn tekortgeschoten in de op hen rustende administratieplicht ex artikel 2:10 BW. Hij voert daartoe aan dat uit de aard en omvang van de door TSE gedreven onderneming en haar werkzaamheden aanvullende eisen moeten worden gesteld aan haar administratie om te voldoen aan de minimumeisen van artikel 2:10 BW. In dit verband zijn volgens de curator de volgende omstandigheden van belang. TSE was voor haar omzet vanaf 12 september 2010 volledig afhankelijk van het Preem-project. Dit was een omvangrijk en risicovol project, dat TSE tegen een vaste aanneemsom had aangenomen. Voor de uitvoering van het werk had TSE circa 60-70 man nodig. TSE had, op haar bestuurder na, zelf geen personeel en was hiervoor afhankelijk van ingeleend personeel van (buitenlandse) onderaannemers, die werden betaald op basis van gewerkte uren. TSE kon vooraf geen accurate inschatting maken van de aan het Preem-project verbonden kosten en onvoorziene werkzaamheden, maar moest rekening houden met wijzigingen in de opdracht. Gelet op al deze omstandigheden was het voor TSE van essentieel belang dat een deugdelijke (project)administratie van die wijzigingen en het daaruit voortvloeiende meer- en minderwerk werd bijgehouden. Daaraan heeft het volgens de curator ontbroken. Hiervoor waren onmisbare onderdelen van de administratie: voor- en nacalculaties, administratieve verwerking van meerwerk en van wijzigingen in het project, begrotingen, een intern risicoinventarisatie- en beheersingssysteem en het bijhouden van dagrapporten. In de administratie van TSE ontbraken dergelijke stukken en systemen. Het bestuur kon daardoor niet snel inzicht krijgen in de financiële positie van TSE om verantwoorde beslissingen te nemen. Volgens de curator is de urenregistratie daartoe niet voldoende. Zonder de meerwerkbonnen die voldeden aan de toepasselijke procedure daaromtrent (dus met voorafgaande schriftelijke bevestiging van Preem) konden hieruit niet de rechten en verplichtingen van TSE afgeleid worden. De curator betwist voorts dat er een complete en goed bijgehouden urenregistratie was, althans dat daarin een afdoende onderscheid is gemaakt tussen werkzaamheden die onder de opdracht vielen of daarbuiten. TSE was voor haar urenadministratie grotendeels afhankelijk van haar onderaannemers. [geïntimeerden] hadden hierdoor gedurende het project geen of onvoldoende inzicht in de bestaande rechten en verplichtingen van TSE, aldus steeds de curator.
grief 2faalt.
Grief 3faalt daarom.
grief 4komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder in gelijke omstandigheden gehandeld zou hebben als de bestuurders ([geïntimeerden]) gedaan hebben.
In de kern verwijt de curator [geïntimeerden] in het kader van de voorbereidingsfase dat zij:
(a) het Preem-project onvoldoende hebben voorbereid,
(b) het Preem-project tegen een vaste aanneemsom met een te lage marge hebben aangenomen, terwijl de in het kader van de uitvoering van het project te maken kosten onvoorspelbaar waren, en
(c) met het aanvaarden van de opdracht een te groot risico zijn gaan lopen gelet op de omvang en complexiteit van het Preem-project.
In het kader van de uitvoering van de opdracht verwijt de curator [geïntimeerden] dat zij:
(a) het door TSE verrichte meerwerk ten behoeve van Preem onvoldoende hebben geadministreerd en daarbij de contractueel vastgelegde procedure voor meerwerk niet hebben gevolgd,
(b) geen zicht hebben gehouden op oplopende kosten en uitgevoerde werkzaamheden, en
(c) niet tussentijds hebben ingegrepen om de oplopende kosten te voorkomen.
Dit handelen door [geïntimeerden], dat volgens de curator kwalificeert als onverantwoord, verwijtbaar nalatig, onbezonnen en onbekwaam (bestuurs)handelen, heeft geleid tot de aanzienlijke financiële strop van het Preem-project en daarmee het faillissement van TSE, aldus de curator.
Panmo). Daarnaast moeten de bestuurders hebben gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zullen worden benadeeld.
operation kept altering the blind lists, and causing delays and additional work on these items”). Preem heeft in reactie daarop – naar de stelling van [geïntimeerden] – bij monde van [naam] toegezegd dat dit meerwerk na afronding van het project besproken en vergoed zou worden. Blijkens de e-mail die [geïntimeerde 6] op 28 oktober 2011 aan [naam] van Preem heeft gestuurd, is dit meerwerk op 26 oktober 2011 nog tijdens de uitvoering van het project besproken en zijn toen ook al vergoedingen voor reeds verricht extra werk afgesproken. Ondanks dat volgens die e-mail is afgesproken dat een ‘
follow up meeting’ tussen Preem en TSE op zeer korte termijn georganiseerd zal worden, is een eindoverleg over een vergoeding voor het door TSE verrichte meerwerk door Preem, zoals is gebleken, echter afgehouden. Het verwijt van de curator dat [geïntimeerden] niet tussentijds hebben ingegrepen om de oplopende kosten van het meerwerk te voorkomen is in het licht van het voorgaande dan ook ongegrond.
Exclusions”) van het geoffreerde bedrag dan wel uitgevoerd kunnen worden tegen extra kosten op basis van uurtarieven (“
Extras”,
TSE can/will complete the above scope of work on hourly rates”). Het stond dan ook vanaf aanvang vast, ook voor Preem, dat de kosten die TSE in rekening zou gaan brengen wanneer de opdracht aan haar zou worden verleend hoger zouden uitvallen dan de kosten en werkzaamheden in de offerte. Het verwijt van de curator dat TSE een bedrag van € 197.061,- aan werkzaamheden zou zijn misgelopen doordat deze niet verwerkt was in de geoffreerde opdrachtsom, is in het licht van het voorgaande dan ook ongegrond. Deze werkzaamheden konden, zoals [geïntimeerden] (onweersproken) hebben aangevoerd, nog niet verwerkt worden in de offerte vanwege ontbrekende gegevens vanuit Preem. Het hof gaat voorts voorbij aan het verwijt van de curator dat TSE het Preem-project met een te lage marge (naar de curator stelt 3%, hetgeen [geïntimeerden] betwisten) heeft aangenomen, nu de curator hiervoor geen nadere (financiële) onderbouwing heeft gegeven terwijl dit – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] (het percentage van 3% zag op de handling fee over de aanneemsom van [de onderaannemer]) en gelet op het feit dat TSE geen verlieslatende onderneming was (zoals door de curator erkend, zie proces-verbaal zitting d.d. 16 juni 2023) – wel van hem mocht worden verlangd. Gelet op de (onbetwiste) ervaring van TSE in het uitvoeren van onderhoud in de (petro)chemische industrie met opdrachten voor grote internationale bedrijven, kan naar het oordeel van het hof – anders dan de curator betoogt – ook niet gezegd worden dat TSE met het aanvaarden van het Preem-project een onaanvaardbaar groot risico is gaan lopen gelet op de omvang en complexiteit van dit project. De curator miskent daarbij dat slechts de helft van de totale opdracht op de door TSE uit te voeren werkzaamheden zag, waarmee het Preem-project qua omvang niet groter was dan de opdrachten die TSE voor andere opdrachtgevers heeft uitgevoerd. Het hof tekent daarbij nog aan dat bij het aannemen van het project door [geïntimeerden] niet was te voorzien, zoals zij onbetwist hebben aangevoerd, dat Preem de werkwijze ingrijpend en vrijwel dagelijks zou wijzigen en dat flenzen in plaats van eenmaal meerdere malen gedemonteerd en gemonteerd moesten worden, waardoor de omvang van het meer- en minderwerk, dat bij ieder project voorkomt, bij dit project onvoorzienbaar groot was. Voor zover de curator [geïntimeerden] verder nog verwijt dat zij het Preem-project onvoldoende hebben voorbereid gaat hij eraan voorbij dat niet ter discussie staat dat TSE het werk binnen de afgesproken tijd heeft verricht en dat de reden waarom Preem – naar zij zegt – de facturen van TSE niet heeft betaald niet is gelegen in de kwaliteit van het door TSE verrichte onderhoudswerk maar in het ontbreken van schriftelijke meerwerkbonnen. Dit levert, zoals hiervoor reeds overwogen, geen onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 1 BW van [geïntimeerden] op.
grief 5A en 5Bricht de curator zich tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering ex artikel 2:9 BW op de grond dat deze vordering niet toewijsbaar is gezien de afwijzing van de vordering ex artikel 2:248 BW. Volgens de curator gelden er afwijkende beoordelingsmaatstaven voor deze twee vorderingen en had de rechtbank wél inhoudelijk moeten beslissen op zijn vordering ex artikel 2:9 BW.
grief 6tot slot klaagt de curator dat de rechtbank ten onrechte het door hem gevorderde voorschot van € 1 miljoen op de betaling waartoe [geïntimeerden] op grond van artikel 2:248 BW gehouden zijn, heeft afgewezen. Nu de vordering van de curator ex artikel 2:248 BW ook in hoger beroep zal worden afgewezen, valt niet in te zien dat [geïntimeerden] gehouden zijn het gevorderde voorschot te betalen.
(i) de vordering van de curator ex artikel 6:162 BW op [geïntimeerden] is verjaard;
(ii) het peilmoment ligt later dan de rechtbank heeft beslist, namelijk op 6/7 december 2011, en dus niet begin november 2011 omdat er op dat moment nog geen situatie was waarbij [geïntimeerden] behoorden te weten dat zij niet alle crediteuren van TSE konden voldoen. Ook voor de betaling op 5 december 2011 geldt dat TSE toen nog steeds mocht vertrouwen – gezien de correspondentie met Preem en de gesprekken met [de onderaannemer] – dat TSE al haar schuldeisers zou kunnen voldoen; en
(iii) de bedragen die aan Eurocon zijn betaald, zagen op salarisbetalingen van werknemers die in dienst waren bij Eurocon en op het Preem-project hadden gewerkt. De bestuurders van TSE hadden dan ook geen persoonlijk belang bij de verrichte betalingen aan Eurocon. TSE was grotendeels afhankelijk van Eurocon voor het inlenen van werknemers, die zij ook voor nieuwe opdrachten nodig zou hebben. Indien de facturen van Eurocon niet werden voldaan, zou de kans groot zijn dat haar werknemers in het vervolg niet meer voor TSE zouden willen werken.
Ontvanger/ Roelofsen) en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:1204, rov. 3.3.5.
Any claim for extra work has to be followed by appropriate documentation, therefor Preem will return the invoice and ask you to attach all relevant documentation and resend and we will seriously consider the validity of your claim”. Vast staat dat na de surseance van betaling nog gesprekken zijn gevoerd over een doorstart met [de onderaannemer] en langdurig is getracht om tot een vergelijk met de schuldeisers te komen, wat uiteindelijk door toedoen van de beslagleggers niet is gelukt, waarna TSE vervolgens pas op 15 mei 2012 failliet is verklaard.
7.Beslissing
- wijst de vorderingen van de curator jegens [geïntimeerden] af;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in eerste aanleg en in (principaal en incidenteel) hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op in totaal € 33.209,- (€ 10.329,- eerste aanleg en € 22.880,- hoger beroep) en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot opheffing van de beslagen en vrijgave van de bedragen in escrow;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.