Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
Winkelpanden [adres 1] , [adres 6] , [adres 7] en [adres 8] (SGR 21/2034, SGR 21/2039, SGR 21/2040 en SGR 21/2042)
5. De waarden van de vier winkelpanden heeft verweerder bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Verweerder heeft voor [adres 1] een kapitalisatiefactor van 9,4 en huurwaarden van € 213,14 per m² (winkelruimte) en € 40,58 (opslagruimte) toegepast. Voor [adres 6] heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 9,4 en een huurwaarde van € 212,58 per m² toegepast. Deze gegevens heeft hij gebaseerd op huurtransacties van [adres 14] (verhuurd per 1 februari 2019 voor € 19.200) en van [adres 15] (verhuurd per 1 februari 2019 voor € 9.600). Dit zijn winkelpanden die eveneens op een B2-locatie in [woonplaats] zijn gelegen. Uit de door verweerder overgelegde waardeopbouwoverzichten van [adres 1] en [adres 6] blijkt dat de gehanteerde huurwaarden in lijn liggen met de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten. Dat de [adres 15] een hogere huurwaarde heeft, laat zich verklaren uit het feit dat dit object kleiner is.
Voor de [adres 7] heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,7 en huurwaarden van € 262,14 per m² (winkelruimte) en € 104,89 per m² (overige ruimte) toegepast. Voor [adres 8] heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,7 en huurwaarden van € 261,25 per m² (winkelruimte), € 55,39 per m² (dagverblijf) en € 38,77 per m² (kelder) gehanteerd. Deze gegevens heeft hij gebaseerd op een huurtransactie van [adres 16] (verhuurd per 1 januari 2020 voor € 52.500) en een verkooptransactie van [adres 17] (verkocht op 1 februari 2019 voor € 1.200.000), winkelpanden gelegen in dezelfde straat. Het object [adres 17] is het best vergelijkbaar, gezien de zeer nabije ligging aan de [naam straat] . Verweerder heeft de kapitalisatiefactor van [adres 7] en [adres 8] berekend aan de hand van dit vergelijkingsobject. Ter zitting heeft hij hierover verklaard dat hij niet is uitgegaan van de verkoopprijs van € 1.200.000, maar van de (aanzienlijk lagere) WOZ-waarde van € 879.000 zodat niet kan worden gezegd dat de kapitalisatiefactor te hoog is vastgesteld.
6. Ten aanzien van het leegstandsrisico voor deze vier winkelpanden heeft verweerder ter zitting verklaard dat het om zeer goede locaties in drukbezochte winkelgebieden gaat. De rechtbank acht de stelling van verweerder dat een leegstandsrisico van 15% niet te laag is dan ook aannemelijk. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat de onroerende zaken van eiseres leeg staan of hebben gestaan dan wel dat er op korte termijn een reëel risico bestaat op al dan niet langdurige leegstand. Met hetgeen verweerder heeft overgelegd en overigens ter zitting heeft aangevoerd, is er geen aanleiding om te concluderen dat de door hem gehanteerde huurwaarden en kapitalisatiefactoren te hoog zijn. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie en lokale verpaupering dan wel verloedering heeft eiseres op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
Woningen [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] (SGR 21/2035 tot en met SGR 21/2038)
(…)
9. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank erin is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking nemend, de waarden van de appartementen (…) op de waardepeildatum in goede justitie (…).
De beroepen SGR 21/2035, SGR 21/2036, SGR 21/2037 en SGR 21/2038 zijn daarom gegrond verklaard.
Woningen [adres 10] , [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] (SGR 21/2044 tot en met SGR 21/2047)
10. Naar volgt uit de taxatieverslagen en de waardeopbouwoverzichten, zijn de waarden van de woningen aan de [adres 10] , de [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarde van de [adres 10] onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 18] (verkocht op 11 januari 2018 voor € 375.000), [adres 19] (verkocht op 3 mei 2018 voor € 472.000) en [adres 20] (verkocht op 4 oktober 2018 voor € 367.500). Deze vergelijkingsobjecten zijn van een vergelijkbaar bouwjaar en hebben een vergelijkbare uitstraling en ligging. Het object [adres 19] is het best met de woning vergelijkbaar. Op grond hiervan heeft verweerder voor de woning een (ongecorrigeerde) prijs per m² van € 661,67 gehanteerd. Vanwege de gemiddelde kwaliteit/luxe en voorzieningen van de woning heeft verweerder uiteindelijk een gecorrigeerde prijs per m² van € 575,37 voor [adres 10] gehanteerd. Verweerder heeft de waarden van [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 21] (verkocht op 2 februari 2018 voor € 210.000 en op 2 oktober 2018 voor € 220.000) en [adres 22] (verkocht op 15 januari 2019 voor € 219.000). Deze vergelijkingsobjecten zijn van een vergelijkbaar bouwjaar en hebben een vergelijkbare ligging, uitstraling en kwaliteit. Met de staat van de woningen aan de [naam straat] heeft verweerder rekening gehouden door de voorzieningen van de woningen op ‘2’ (matig) te stellen. Verweerder heeft de prijs per eenheid van de woningen daarom gebaseerd op de laagste prijs per eenheid van de vergelijkingsobjecten, te weten € 554,97. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarden van de woningen aan de [adres 10] , de [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] in een onjuiste verhouding staan tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie en lokale verpaupering dan wel verloedering heeft eiseres op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarden van de onroerende zaken [adres 1] en [adres 6] , [adres 7] en [adres 8] , [adres 10] en [adres 11] , [adres 12] en [adres 13] niet te hoog zijn vastgesteld.
12. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres stelt dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. Op de waardepeildatum was in Nederland echter nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen met zaaknummers SGR 21/2035, SGR 21/2036, SGR 21/2037 en SGR 21/2038 gegrond verklaard en zijn de beroepen met zaaknummers SGR 21/2034, SGR 21/2039, SGR 21/2040, SGR 21/2042, SGR 21/2043, SGR 21/2044, SGR 21/2045, SGR 21/2046 en SGR 21/2047 ongegrond verklaard.
16. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 9 april 2020 en door de rechtbank is op 5 juli 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) drie maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
17. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, ervoor is gekozen om de gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden.
18. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022.
19. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”
20. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat gemachtigde Bartels geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met vier maanden. Het voorgaande brengt mee dat de verlengde redelijke termijn van twee jaar en drie maanden in de onderhavige zaken niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in de zaken SGR 21/2035, SGR 21/2036, SGR 21/2037 en SGR 21/2038, waarbij de zaken worden aangemerkt als samenhangend. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759[1] en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang).