ECLI:NL:GHDHA:2023:1860

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00764
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016, omkering en verzwaring van de bewijslast, zelfstandigenaftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.889. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 58.703, maar belanghebbende ging in beroep. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de aanslag tot € 49.300, waarbij de zelfstandigenaftrek werd toegepast. De inspecteur ging in incidenteel hoger beroep tegen deze beslissing, met de stelling dat belanghebbende niet aan het urencriterium voldeed voor de zelfstandigenaftrek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 mei 2023. Het Hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de winst uit onderneming van belanghebbende terecht had vastgesteld op € 33.938, en dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat hij recht had op de (verhoogde) zelfstandigenaftrek. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de zelfstandigenaftrek, maar bevestigd voor het overige. De proceskosten werden niet vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldige en volledige aangiften te doen, en de gevolgen van het niet voldoen aan de aangifteplicht, waaronder omkering van de bewijslast.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00764

Uitspraak van 12 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juni 2022, nummer SGR 21/2139.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.889 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen zijn een bedrag van € 2.872 aan belastingrente, alsmede een bedrag van € 2.199 aan revisierente in rekening gebracht (de beschikkingen).
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.302 (de aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 150 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.703, de daarbij in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 1.427 en de revisierente en de aanslag Zvw 2016 gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.300 en vermindert de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treed van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 21 januari 2023 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft, met dagtekening 22 mei 2019, voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 14.374 (de aangifte IB/PVV 2016). Belanghebbende vermeldt in de aangifte IB/PVV 2016 betrokken te zijn bij (onder meer) de exploitatie van de onderneming gedreven onder de naam [naam onderneming] . Ten aanzien van deze onderneming heeft belanghebbende een belastbare winst uit onderneming van € 8.087 negatief in de aangifte IB/PVV 2016 vermeld, bestaande uit omzet € 15.000, kosten
€ 15.000, zelfstandigenaftrek € 7.280, startersaftrek € 2.123 en de MKB-winstvrijstelling
€ 1.316.
2.2.
Bij brief van 15 januari 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om vóór 5 februari 2020 de in de brief verzochte informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2020 om uitstel voor het verstrekken van deze informatie verzocht. Bij brief van 7 februari 2020 heeft de Inspecteur zijn verzoek herhaald en de termijn voor het overleggen van de verzochte informatie verlengd tot 21 februari 2020. Belanghebbende heeft niet gereageerd op dit verzoek.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een overzicht van de voor [naam onderneming] ingediende aangifte omzetbelasting over het jaar 2016, waarin een totale omzet van € 68.190 wordt vermeld, bestaande uit een bedrag van € 67.876 dat ziet op prestaties binnen Nederland en een bedrag van € 314 dat ziet op prestaties in of naar het buitenland. Voorts behoort tot de stukken van het geding informatie uit het Renseignementen Informatie Systeem (RIS), waarin is vermeld dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 neveninkomsten heeft ontvangen ten bedrage van € 6.934 en
€ 121, in totaal € 7.055.
2.4.
De Inspecteur is van de aangifte IB/PVV 2016 afgeweken en heeft de aanslag IB/PVV 2016, gedagtekend 11 april 2020, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.889. De Inspecteur heeft de winst uit onderneming gecorrigeerd en vastgesteld op € 67.876, de (verhoogde) zelfstandigenaftrek niet toegepast, de MKB-vrijstelling vastgesteld op € 9.503, en op basis van de informatie uit het RIS € 7.055 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft de aanslag Zwv 2016, gedagtekend 11 april 2020, vastgesteld op een bijdrage-inkomen van € 30.302.
2.5.
Belanghebbende heeft op 21 mei 2020 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een verzamelinkomen van € 14.374, waarin eveneens een belastbare winst uit onderneming van [naam onderneming] van € 8.087 negatief vermeld is (zie 2.1), en waarin is vermeld dat de onderneming [naam onderneming] op 1 september 2016 is gestaakt dan wel doorgeschoven (de herziene aangifte IB/PVV 2016). De Inspecteur heeft de herziene aangifte IB/PVV 2016 aangemerkt als bezwaarschrift.
2.6.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om informatie en daarbij de termijn gesteld om de verzochte informatie voor 3 juli 2020 te overleggen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar 50% van de omzet van [naam onderneming] (€ 33.938) aan kosten in aanmerking genomen, het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 58.703 en het bijdrage-inkomen Zvw gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. In geschil is of het verminderde belastbare inkomen uit werk en woning naar een juist bedrag is vastgesteld.
Bewijslast
9. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[1]
10. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser ter zake van [naam onderneming] slechts € 15.000 aan omzet en bedrijfslasten heeft aangegeven terwijl voor de omzetbelasting een omzet van € 68.190 is verantwoord en eventuele kosten niet inzichtelijk zijn gemaakt. Dat, zoals eiser aanvoert, [naam onderneming] in de loop van 2016 door zijn ex-partner is overgenomen en dat de aangiften omzetbelastingdoor door de ex-partner zijn ingediend naar een te hoog bedrag, is niet met stukken onderbouwd. Met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden heeft verweerder uittreksels uit het RIS overlegd. Daarbij heeft verweerder ter zitting toegelicht dat deze gegevens alleen betalingen aan eiser kunnen betreffen omdat de informatie is gekoppeld aan het BSN-nummer van eiser. Het betoog van eiser, inhoudende dat de betalingen in weerwil van deze koppeling zijn gedaan aan [A B.V.] , een vennootschap waar eiser in 2016 directeur-grootaandeelhouder van was, is niet onderbouwd. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat het door eiser aangegeven ondernemingsresultaat en het buiten aanmerking laten van de neveninkomsten tot gevolg heeft gehad dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting dat hierdoor niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Dit betekent dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Het is dan ook aan eiser om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
Redelijke schatting en het verzwaarde tegenbewijs
11. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder is bij de oplegging van de aanslag uitgegaan van de voor de omzetbelasting over 2016 aangegeven omzet en van de renseignementen. Daarbij is verweerder bij het bepalen van de winst van [naam onderneming] uitgegaan van een kostenpercentage van 50%. Dat deze gegevens onjuist zouden zijn, volgt uit niets. Naar het oordeel van de rechtbank is in zoverre dan ook sprake van een redelijke schatting.
12. Voor wat betreft de weigering van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek komt de rechtbank tot een ander oordeel. Gelet op de omvang van de bij eiser in aanmerking genomen omzet van [naam onderneming] en de activiteiten van [naam onderneming] (verkoop van popcorn ten behoeve van pretparken en evenementen) acht de rechtbank de conclusie dat eiser niet aan het urencriterium heeft voldaan niet gerechtvaardigd. De aanslag is dan ook naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld. Onder toepassing van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek heeft de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 49.300 (€ 58.703 -/- € 9.403 (verhoogde) zelfstandigenaftrek)).
13. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de omzet van [naam onderneming] lager was dan volgt uit de aangifte omzetbelasting of dat het gerenseigneerde inkomen niet aan hem kan worden toegerekend. [naam onderneming] stond op naam van eiser ingeschreven en de renseignementen zijn gekoppeld aan zijn BSN-nummer. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat inkomsten van [naam onderneming] niet langer aan hem konden worden toegerekend. Daarbij denkt de rechtbank bijvoorbeeld aan correspondentie of overeenkomsten tussen eiser en zijn ex-partner. Ook voor de stellingen dat de omzet van [naam onderneming] niet hoger kan zijn geweest dan € 30.000 heeft eiser geen onderbouwing gegeven. Eiser heeft geen inzicht gegeven in de jaarcijfers van [naam onderneming] . Dat eiser door omstandigheden niet over de volledige administratie van de onderneming beschikt maakt dit niet anders. Eiser doet dan ook niet blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente of revisierente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel is de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag verminderd.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is de aanslag verminderd.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de in de aangifte IB/PVV 2016 opgenomen winst uit onderneming terecht is verhoogd, of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, en, indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of sprake is van een redelijke schatting. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de (verhoogde) zelfstandigenaftrek.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de zelfstandigenaftrek en het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. In het incidenteel hoger beroep concludeert belanghebbende tot ongegrondverklaring daarvan.
4.3.
De Inspecteur concludeert in het principaal hoger beroep tot ongegrondverklaring daarvan en in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de zelfstandigenaftrek.

Beoordeling van het hoger beroep

Is de vereiste aangifte gedaan?
5.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het jaar 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5.2.
Het ligt op de weg van de Inspecteur om feiten te stellen, en bij betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.3.1.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat belanghebbende het resultaat uit overige werkzaamheden, ten bedrage van € 7.055, ten onrechte niet in zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft opgenomen.
5.3.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende daarnaast meer winst uit onderneming van [naam onderneming] heeft genoten dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft vermeld. De Inspecteur wijst op de voor het jaar 2016 ingediende aangiften omzetbelasting van [naam onderneming] , waarin een omzet (in Nederland) is verantwoord van
€ 67.876. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar 50% van die omzet (= € 33.938) als kosten in aanmerking genomen en derhalve een winst van € 33.938 in aanmerking genomen.
5.3.3.
Belanghebbende stelt hiertegenover dat de aangiften omzetbelasting 2016 van [naam onderneming] door zijn ex-partner naar een te hoog bedrag zijn ingediend, dat de winst van [naam onderneming] werd verdeeld tussen belanghebbende en zijn ex-partner, dat [naam onderneming] in de loop van 2016 door zijn ex-partner is overgenomen en dat de onderneming [naam onderneming] in de loop van 2016 is gesloten op last van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (de NVWA).
5.3.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft gesteld en overgelegd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende aanzienlijk meer winst uit de onderneming [naam onderneming] heeft genoten dan hij in de aangifte IB/PVV 2016 heeft vermeld. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de aangiften omzetbelasting 2016 door zijn ex-partner naar een te hoog bedrag zijn ingediend niet onderbouwd en heeft dus niet aan zijn stelplicht voldaan. Dat geldt ook voor de stelling dat de winst van [naam onderneming] werd verdeeld tussen belanghebbende en zijn ex-partner. De stelling dat [naam onderneming] in de loop van 2016 door zijn ex-partner is overgenomen, is niet met stukken onderbouwd. Dat geldt ook voor de stelling dat de onderneming [naam onderneming] in de loop van 2016 is gesloten op last van de NVWA.
5.3.5.
Gelet op 5.3.1 en 5.3.4 vertoont de aangifte IB/PVV 2016 ernstige gebreken. Ieder bedrag op zichzelf rechtvaardigt al de conclusie dat de volgens de aangifte IB/PVV 2016 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het bedrag van de belasting dat als gevolg hiervan niet is geheven, is op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk. Het Hof acht verder aannemelijk dat belanghebbende door het op deze wijze indienen van de aangifte ten tijde van het doen van aangifte zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust had moeten zijn geweest, dat als gevolg van die aangifte verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven.
5.3.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e, lid 1, in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR moet worden toegepast. Dit betekent dat op belanghebbende de last komt te rusten om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de aanslag IB/PVV 2016 onjuist is.
Berust het belastbaar inkomen uit werk en woning op een redelijke schatting?
5.4.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan inkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Die laatste beoordeling moet plaatsvinden op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, BNB 2021/138, r.o. 3.3.2).
5.5.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2016 een bedrag van € 33.938 aan winst heeft genoten uit de onderneming [naam onderneming] . De Inspecteur heeft dit als volgt onderbouwd.
5.5.2.
Volgens de aangiften omzetbelasting van [naam onderneming] heeft de onderneming in 2016 (in Nederland) een omzet van € 67.876 behaald. De Inspecteur heeft 50% van dit bedrag aan kosten in aftrek toegestaan.
5.6.
Nu belanghebbende geen informatie heeft bijgebracht over de omzet en kosten van [naam onderneming] , zoals een administratie of jaarrekening, heeft de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belanghebbende in 2016 een bedrag van
€ 33.938 aan winst heeft genoten uit de onderneming [naam onderneming] . Het door belanghebbende ter zitting van het Hof meegebrachte kasboek acht het Hof tardief nu dit slechts een klein onderdeel is van de benodigde administratie, die naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard, nog niet is opgemaakt.
5.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en ingebracht overtuigend heeft aangetoond dat de Inspecteur de winst van [naam onderneming] te hoog heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende hierin niet geslaagd. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de omzet van [naam onderneming] lager was dan volgt uit de aangiften omzetbelasting of dat meer kosten ten laste van de winst van [naam onderneming] dienen te worden gebracht dan die de Inspecteur in aftrek heeft toegestaan.
5.8.1.
Zoals in 5.3.4 is overwogen, heeft belanghebbende ten aanzien van zijn stelling dat de aangiften omzetbelasting 2016 door zijn ex-partner naar een te hoog bedrag zijn ingediend niet aan zijn stelplicht voldaan. Dat geldt ook voor de stelling dat de winst van [naam onderneming] werd verdeeld tussen belanghebbende en zijn ex-partner.
5.8.2.
De stelling dat [naam onderneming] in de loop van 2016 door zijn ex-partner is overgenomen, is niet met stukken onderbouwd. Dat geldt ook voor de stelling dat de onderneming [naam onderneming] in de loop van 2016 is gesloten op last van de NVWA.
5.8.3.
Belanghebbende heeft verder niet doen blijken dat de Inspecteur een hoger percentage van de omzet van [naam onderneming] als kosten in aanmerking had moeten nemen. De blote stelling ter zitting van het Hof dat [naam onderneming] in 2016 veel onkosten heeft gemaakt: te weten huurkosten (€ 12.000), kosten voor het bestrijden van een muizenplaag
(€ 12.000 - € 13.000), hoge energiekosten voor de apparatuur, inkoopkosten van grondstoffen en boetes en een dwangsom van de NVWA (€ 5.000), is daartoe onvoldoende.
5.9.
Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur de winst die belanghebbende heeft genoten uit de onderneming [naam onderneming] terecht heeft vastgesteld op € 33.938.
Zelfstandigenaftrek
5.10.
De Inspecteur heeft in zijn incidenteel hoger beroep betoogd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op de verhoogde zelfstandigenaftrek. Hij stelt zich op het standpunt dat niet aan het urencriterium is voldaan.
5.11.
Op grond van artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt de zelfstandigenaftrek toegekend aan de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Aan het urencriterium wordt ingevolge artikel 3.6 Wet IB 2001 voldaan indien gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren worden besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet. Gelet op het oordeel in overweging 5.3.6, dient belanghebbende in dit geval overtuigend aan te tonen dat aan het urencriterium is voldaan.
5.12.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat hij meer dan 1.225 uur heeft besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit belanghebbende als ondernemer winst geniet. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
5.12.2.
Belanghebbende heeft geen urenadministratie overgelegd waaruit kan worden afgeleid hoeveel uren belanghebbende voor [naam onderneming] of een andere onderneming heeft gewerkt. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat ook zijn ex-partner verschillende werkzaamheden voor [naam onderneming] heeft verricht en dat de werkzaamheden voor [naam onderneming] seizoensgebonden waren. Daarbij komt dat belanghebbende ook nog andere werkzaamheden heeft verricht, waarbij hij resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten (zie 2.3). Die uren konden niet worden besteed aan werkzaamheden voor [naam onderneming] of een andere onderneming.
5.13.
Gelet op het hiervoor overwogene, heeft belanghebbende geen recht op de (verhoogde) zelfstandigenaftrek in 2016.
5.14.
Voor zover belanghebbende stelt dat het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw anderszins op een te hoog bedrag is vastgesteld, heeft belanghebbende geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag Zvw 2016.
5.15.
.Tegen de beschikkingen heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente dan wel de revisierente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening zijn gebracht. De beschikkingen blijven derhalve eveneens in stand.
Slotsom
5.16.
Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de zelfstandigenaftrek en de vergoeding van het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige; en
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 12 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.