ECLI:NL:GHDHA:2023:1352

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00421
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot CO2-uitstoot en taxatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 6.571 is gebaseerd op de registratie van een Mercedes-Benz GLE-klasse, waarbij de inspecteur de handelsinkoopwaarde en de CO2-uitstoot heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op een vermindering van de Bpm op basis van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde, maar de inspecteur heeft deze waarde anders vastgesteld. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd, maar belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij zij betwist dat de taxateur van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) onafhankelijk en deskundig was. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld over de taxatie en de vaststelling van de Bpm. Het Hof heeft ook de vraag van immateriële schadevergoeding behandeld, waarbij het heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding, en de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00421

Uitspraak van 25 mei 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2022, nummer SGR 20/5844.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.571. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 5 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.180 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.620;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft hierop gereageerd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz, GLE-klasse, Coupé 43
AMG 4MATIC (de auto) heeft belanghebbende op 23 oktober 2019 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 4.870. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [A] B.V. (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 17 oktober 2019 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 21 oktober 2019 opgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2018). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op een percentage van 85,94% door uit te gaan van een historische nieuwprijs van € 128.375 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 18.050.
2.3.
De taxateur van belanghebbende heeft deze handelsinkoopwaarde vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van € 49.577 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van € 23.188,17. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 49.577 is gebaseerd op referentievoertuigen uit de koerslijst XRAY (de koerslijst), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in artikel 8, lid 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR Bpm) voor een in het binnenland geregistreerde vergelijkbare gebruikte personenauto van hetzelfde merk en type in onbeschadigde staat. Het bedrag aan schade van € 23.188,17 betreft de door de taxateur vastgestelde kosten die zijn gemoeid met het volledig herstellen van de beschadigingen aan de auto, inclusief omzetbelasting (de herstelkosten). De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde vervolgens vastgesteld op € 18.050.
2.4.
Met inachtneming van een afschrijving van 85,94% heeft belanghebbende een vermindering van Bpm toegepast op het bij de auto in nieuwe staat behorende, in 2016 verschuldigde bedrag aan Bpm (€ 34.639 historische Bpm minus € 29.769 afschrijving). Belanghebbende heeft in de berekening een CO2-uitstoot 219 gr/km in aanmerking genomen.
2.5.
Belanghebbende heeft de auto (VIN: [nummer] ) op 2 oktober 2019 gekocht voor € 41.953,78 en vanuit Duitsland in Nederland geïmporteerd. De datum van eerste toelating is 20 april 2016.
2.6.
Op 8 oktober 2019 heeft een keuring bij de RDW plaatsgevonden. De kilometerstand was op dat moment 108.284. De RDW heeft de CO2-uitstoot daarbij op basis van het Duitse kentekenbewijs bepaald op 219 gr/km. Op 26 oktober 2019 is de auto op naam van belanghebbende gesteld.
2.7.
Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 30 oktober 2019 getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 31 oktober 2019. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 44.145 op basis van de XRAY (Marge) koerslijst voor een margeauto. Hierbij is geen schade in aanmerking genomen. De verschuldigde Bpm is als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 219 gr/km)
Bruto Bpm
€ 34.639
€ 34.639
Historische nieuwprijs
€ 133.639
Inkoopwaarde in Nederland
€ 44.145
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (66,97%)
€ 23.197,74
Verschuldigde Bpm
(naar beneden afgerond)
€ 11.441
2.8.
Met dagtekening 31 januari 2020 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 6.571 (€ 11.441 verschuldigde Bpm minus € 4.870 aangegeven Bpm). Bij de gelijktijdig gegeven beschikking belastingrente heeft de Inspecteur een bedrag van € 5 aan belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
8. De rechtbank overweegt dat het verweerder vrij staat een deskundige naar eigen keuze in te schakelen om de waarde van de auto te bepalen. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte BPM. De enkele stelling van eiseres dat de hertaxateur zijn werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoert, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de hertaxateur aan te kunnen nemen. Het standpunt dat de taxateur niet staat ingeschreven in een register van erkende taxateurs en het gegeven dat de taxateur in dienst is bij DRZ, brengen op zichzelf en ook in combinatie met elkaar niet mee dat sprake is van een ondeugdelijke taxatie. De rechtbank heeft ook verder, afgaande op de inhoud van het taxatierapport, geen reden om aan de deskundigheid van de hertaxateur te twijfelen. Hetgeen eiseres, zonder onderbouwing met bewijs, stelt over de wijze van taxeren bij DRZ maakt dit oordeel niet anders. Deze stelling van eiseres faalt dan ook. Van misbruik van bevoegdheden of onzorgvuldig handelen is evenmin gebleken.
Historische nieuwprijs
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2021[4] moet naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de verschuldigde BPM voor de auto van een historische nieuwprijs van € 138.418 worden uitgegaan nu voor de voor de auto verschuldigde BPM uitgegaan moet worden van de CO2 uitstoot (en dus de bruto BPM) van de auto zelf. De netto catalogusprijs is tussen partijen niet in geschil, zodat – rekening houdend met een BTW percentage van 21 % - de historische nieuwprijs als volgt moet worden berekend:
Netto catalogusprijs: € 85.768
BTW 21%: € 18.011
Catalogusprijs: € 103.779
Historische Bruto BPM: € 34.639
Historische nieuwprijs: € 138.418
Schade
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er, behoudens normale gebruikssporen, geen schade op de auto zit. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het DRZ-rapport. De bewijslast dat de waardevermindering door schade dient te worden vastgesteld op het door eiseres gestelde bedrag, rust op eiseres.[5] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat sprake is van schade en hoeveel de schade bedraagt. Met het door haar overgelegde expertiseverslag van [A] heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er met schade rekening moet worden gehouden.
11. Tegenover het door eiseres overgelegde expertiseverslag heeft verweerder een eigen taxatierapport op laten stellen waarin is vermeld dat de in het expertiseverslag opgegeven schadeposities niet zijn aangetroffen of als gebruiksschade kunnen worden aangemerkt. Op de vele foto’s in het dossier, inclusief de bij de Rechtbank overgelegde vergrotingen van de foto’s behorend bij het rapport van DRZ, heeft de rechtbank geen meer dan normale gebruiksschade kunnen constateren. Ook anderszins heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er op de datum van aangifte meer dan normale gebruiksschade aan de auto was. De rechtbank heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat in het expertiseverslag staat vermeld dat de algemene toestand van de auto goed is. Dit rijmt niet met een schatting van te herstellen schade tot een bedrag van € 23.189. Ook heeft de taxateur van eiseres, volgens het expertiseverslag, geen nader onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de schade dan wel de reden van de afwezigheid van gedemonteerde delen of niet-functionerende onderdelen. Wat betreft de verwijzing van eiseres naar een wrap om de motorkap en op het dak welke professioneel verwijderd zouden moet worden en het ontbreken van het middenstuk tussen de uitlaat en de einddemper, wordt in het geheel niet in het expertiseverslag van gesproken. Eiseres maakt met haar enkele stelling niet aannemelijk dat door deze door haar gestelde omstandigheden sprake is van een waardevermindering van de auto waarbij voor de bepaling van de verschuldigde BPM rekening moet worden gehouden. Voor zover eiseres stelt dat innameprotocollen van leasemaatschappijen onderdeel zijn van het beleid van de Belastingdienst, zodat bij de waardevaststelling van de voertuigen aangesloten moet worden bij de interpretatie die deze innameprotocollen aan gebruikssporen respectievelijk schades geven, kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Verweerder heeft bestreden dat er sprake is van een dergelijk beleid en een dergelijk beleid ook niet gebleken.
De handelsinkoopwaarde
12. De rechtbank gaat uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 44.145 volgens de koerslijst van X-ray en waar verweerder zelf ook eerder van uitging.
Conclusie
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de verschuldigde BPM over de auto:
Historische nieuwprijs: € 138.418
Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat:
€ 44.145
Werkelijke afschrijving: € 94.273 (68,1%)
Bruto BPM/Historische BPM (CO2-uitstoot 219gr/km) € 34.639
Afschrijving BPM (68,1%)
€ 23.589 -/-
Rest-BPM € 11.050
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de naheffingsaanslag verminderd te worden tot € 6.180 (= € 11.050 verschuldigde BPM -/- € 4.870 aangegeven BPM).
Verzoek om een immateriële schadevergoeding
15. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 27 februari 2020 door verweerder ontvangen. Het beroepschrift is op 9 september 2020 ontvangen. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn 2 jaar en een maand verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in dit verband met vier maanden. Aldus is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
(…)
[5]Hoge Raad 17 januari 2021, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek op welk bedrag de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld;
  • of de hertaxateur voldoende onafhankelijk en deskundig is;
  • of belanghebbende een waardevermindering wegens het schadeverleden toekomt;
  • of de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld; en
  • of de Rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto op een bedrag van € 44.145, tot vermindering van deze vastgestelde waarde met een nader in goede justitie vast te stellen bedrag vanwege de schade met dienovereenkomstige vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in de beroepsfase naar het hogere tarief, alsmede om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep. Tot slot verzoekt belanghebbende om veroordeling van de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank over de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof volgt de berekeningen van de Rechtbank in de hiervoor geciteerde passages uit haar uitspraak.
5.1.2.
Voorts heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. De auto is niet voor de Europese markt gefabriceerd, zodat aannemelijk is dat de auto een andere, in casu hogere, CO2-uitstoot heeft dan wel voor de Europese markt gefabriceerde auto’s.
DRZ
5.2.1.
Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de UR Wet Bpm en een rapport van de Nationale Ombudsman (nr. 2009/074, II beoordeling, onder 3 en 4) stelt belanghebbende dat de Inspecteur zich tot een onafhankelijke taxateur had dienen te wenden en dat de taxateur van DRZ die de hertaxatie heeft verricht en het onderzoeksrapport heeft opgesteld niet als een zodanige taxateur kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelt dat de taxateur van DRZ ondeskundig en niet onafhankelijk is en dat het onderzoeksrapport om die redenen niet in aanmerking kan worden genomen. Bovendien handelt de Inspecteur volgens belanghebbende in strijd met de artikelen 2:4 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen op dit punt. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt overweging 8 van de Rechtbank tot de zijne en verwijst in die zin tevens naar zijn uitspraak van 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, V-N 2023/14.1.6, r.o. 5.1.3.2. Er is geen enkele aanleiding voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden. Bij aangiften Bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5796 en Gerechtshof ’sHertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818). Voorts staat het de Inspecteur vrij een deskundige naar zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, lid 4, UR Bpm staat daar niet aan in de weg.
Waardecorrectie wegens ex-schade
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte geen waardevermindering heeft toegekend vanwege het schadeverleden van de auto en dat de naheffingsaanslag om die reden moet worden vernietigd. Belanghebbende betoogt dat de schade uit het taxatierapport en de schadecalculatie blijkt. Belanghebbende verwijst daarbij naar het beleid van de Inspecteur. Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst onderscheid maakt tussen normale gebruikssporen en daadwerkelijke schade en daarbij aansluit bij de genoemde schades in het innameprotocol van Connect Autolease.
5.3.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm is uitgegaan van de vraagprijzen van referentievoertuigen en die stelt dat de aan de hand daarvan bepaalde handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege een schadeverleden, heeft bij betwisting de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit de vraagprijzen van de referentievoertuigen volgende handelsinkoopwaarde tot gevolg hebben gehad. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.3.3.
Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op foto’s van de gedeeltelijke autowrap en het feit dat het middenstuk van de uitlaat vóór de einddemper eindigt. Het Hof overweegt dat belanghebbende de schade niet nader heeft onderbouwd en derhalve de schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele verwijzing naar het taxatierapport, de schadecalculatie en het beleid van de Inspecteur is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van de autowrap overweegt het Hof dat deze zeer subjectief is, net zoals bijvoorbeeld een uitgesproken kleur, en niet als schade kan worden beschouwd. Van de aanwezigheid van problemen of een gebrek aan de uitlaat ontbreekt ieder spoor. Als de meest gerede partij om de schade te onderbouwen ligt het op de weg van belanghebbende om, bijvoorbeeld, reparatienota’s te overleggen, juist ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering.
5.3.4.
Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van (ex)schade.
Overschrijding redelijke termijn
5.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn met vier maanden heeft verlengd, omdat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.4.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.4.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 27 februari 2020. De Inspecteur heeft op 18 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 9 september 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 29 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond twee maanden (26 maanden) verstreken.
5.4.4.
De Rechtbank heeft de uitbraak van het coronavirus aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting in bezwaar en beroep van twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.4.5.
Nu partijen in voormelde periode niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, vormt de uitbraak van het coronavirus, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen.
5.4.6.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond twee maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per zes maanden termijnoverschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.4.7.
Aangezien de uitspraak op bezwaar binnen zes maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Derhalve moet de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) worden veroordeeld tot betaling van € 500. Het Hof heeft de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in zoverre mede aangemerkt als partij in het geding.
Belastingrente
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskostenvergoeding
5.6.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding in beroep onjuist heeft berekend. Gelet op HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106 zal het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep berekend op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).
6.2.
Op grond van de onder 6.1. genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 2.511 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het indienen van het incidentele hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing om geen immateriëleschadevergoeding toe te kennen en de proceskostenvergoeding in beroep;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 4.185; en
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 25 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.