ECLI:NL:GHDHA:2023:1351

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00400 en BK-22/00478
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot CO2-uitstoot en waardevermindering door schadeverleden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 11.016, met een belastingrente van € 465. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd na een uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de naheffingsaanslag heeft verminderd tot € 7.535. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De kern van het geschil betreft de vaststelling van de historische nieuwprijs van de auto, de handelsinkoopwaarde, de CO2-uitstoot en de vraag of er een waardevermindering door schadeverleden moet worden toegepast. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de historische nieuwprijs € 53.672 bedraagt en dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 23.197 is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de CO2-uitstoot van de auto op 183 gr/km moet worden vastgesteld, zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar heeft de waardecorrectie wegens ex-schade van € 1.000 onterecht geacht. Het Hof heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 23.197 en de naheffingsaanslag vastgesteld op € 7.719. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 250, en is de minister voor Rechtsbescherming eveneens veroordeeld tot betaling van € 250. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.092,50 voor de Inspecteur en € 418,50 voor de minister voor Rechtsbescherming. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 mei 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00400 en BK-22/00478

Uitspraak van 25 mei 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2022, nummer SGR 20/5789.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.016. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 465 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.535 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.620;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 548. Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de wederpartij. Belanghebbende heeft een nader stuk, aangeduid als pleitnota, ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 april 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van een Mini Cooper S (de auto) heeft belanghebbende op 16 mei 2018 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 981. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [A] B.V. (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 15 mei 2018 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 16 mei 2018 opgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2018). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op 95,24%. Belanghebbende gaat uit van een historische nieuwprijs van € 38.180 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 1.819.
2.3.
De taxateur van belanghebbende heeft deze handelsinkoopwaarde vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van € 23.197 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van € 15.878 en een waardecorrectie van € 5.500 wegens de import en het schadeverleden. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 23.197 is gebaseerd op de koerslijst Autotelex Pro (de koerslijst), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in artikel 8, lid 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR Bpm) voor een in het binnenland geregistreerde vergelijkbare gebruikte personenauto van hetzelfde merk en type in onbeschadigde staat. Het bedrag aan schade van € 15.878 betreft de door de taxateur vastgestelde kosten die zijn gemoeid met het volledig herstellen van de beschadigingen aan de auto, inclusief omzetbelasting (de herstelkosten). Van de waardecorrectie van € 5.500 heeft € 3.000 betrekking op het schadeverleden, hetgeen belanghebbende baseert op de taxatierichtlijn van het TMV en de NIVRE-richtlijn.
2.4.
Met inachtneming van de afschrijving van 95,24% heeft belanghebbende de hiervoor bedoelde vermindering van Bpm toegepast op het bij de auto in nieuwe staat behorende, in 2018 verschuldigde bedrag aan Bpm (€ 20.590 historische Bpm minus € 19.609 afschrijving). Belanghebbende heeft in de berekening een CO2-uitstoot van 183gr/km in aanmerking genomen.
2.5.
De auto (VIN [nummer] ) betreft een auto met schade door een aanrijding. De datum van eerste toelating is 24 maart 2017. De auto is op 8 mei 2018 in Duitsland goedgekeurd door de daartoe bevoegde Duitse instantie, de DEKRA. De DEKRA heeft de CO2-uitstoot van de auto vastgesteld op 183 gr/km. Vervolgens is de auto (weer) naar Nederland overgebracht.
2.6.
Op 18 mei 2018 heeft een keuring bij de RDW plaatsgevonden. De RDW heeft de CO2-uitstoot daarbij op basis van het Duitse kentekenbewijs bepaald op 183 gr/km. Deze CO2-uitstoot is berekend aan de hand van de Scandinavische rekenmethode.
2.7.
Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 29 mei 2018 aan DRZ getoond. De schade aan de auto was op dat moment volledig hersteld. DRZ heeft vastgesteld dat er geen schade aan de auto was. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 4 juni 2018. DRZ heeft de catalogusprijs van de auto op basis van het VWE SilverDAT/VIN-informatiesysteem vastgesteld op € 38.350 (consumentenprijs € 32.850 + opties ten bedrage van € 5.500) en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 22.349 op basis van de laagste waarde uit de XRAY BPM koerslijst voor een margeauto. De verschuldigde Bpm van € 11.997 is door de Inspecteur als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 183 gr/km)
Bruto Bpm
€ 20.590
€ 20.590
Historische nieuwprijs
€ 38.350
Inkoopwaarde in Nederland
€ 22.349
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (41,73%)
€ 8.592,21
Verschuldigde Bpm
(naar beneden afgerond)
€ 11.997
2.8.
Met dagtekening 12 februari 2020 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 11.016 (€ 11.997 verschuldigde Bpm minus € 981 aangegeven Bpm) opgelegd. Bij de gelijktijdig gegeven beschikking belastingrente heeft de Inspecteur een bedrag van € 465 aan belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Historische nieuwprijs
8. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2021[3] moet naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de verschuldigde BPM voor de auto van een historische nieuwprijs van € 53.672 te worden uitgegaan nu voor de voor de auto verschuldigde BPM uitgegaan moet worden van de CO2 uitstoot (en dus de bruto BPM) van de auto zelf. De netto catalogusprijs is tussen partijen niet in geschil, zodat – rekening houdend met een BTW percentage van 21 % – de historische nieuwprijs als volgt moet worden berekend:
Netto catalogusprijs: € 27.341
BTW 21%:
€ 5.741
Catalogusprijs: € 33.082
Historische Bruto BPM: € 20.590
Historische nieuwprijs: € 53.672
De handelsinkoopwaarde
9. Bij het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet gaat de rechtbank uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 23.197 (waarde referentieauto volgend uit de koerslijst van Autolexpro mei 2018). De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.164 dient te worden gesteld, zoals volgens eiseres volgt uit de koerslijst van Eurotaxglass’s voor zover daarin de correctiefactoren ‘bijstelling markt- en dealersituatie’ zijn aangevinkt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiseres geen onderbouwing voor een dergelijke aftrek in het geval van de auto heeft gegeven.[4] Eiseres maakt voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder dat geen sprake is van beleid of met eiseres gelijke gevallen, niet aannemelijk dat verweerder in strijd met intern beleid of met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door bij eiseres niet de korting van 15% toe te passen.
Aftrek wegens schade?
10. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben.[5] Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres met het bij de aangifte gevoegde taxatierapport en hetgeen zij verder heeft aangevoerd niet aannemelijk dat de schade aan het voertuig op 18 mei 2018 (het moment van doen van aangifte) € 15.878 bedroeg, noch dat enig ander bedrag aan schade op de handelsinkoopwaarde onbeschadigd in mindering kan worden gebracht. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de taxateur stelt dat hij de auto op 15 mei 2018 heeft getaxeerd. Bij het taxatierapport zijn foto’s gevoegd van zeer ernstige schade aan de auto, terwijl de auto reeds op 8 mei 2018 in Duitsland aan de wettelijke voorschriften voldeed en een Duits kentekenbewijs heeft gekregen. Ook staat op een van de bijgevoegde foto’s een datum van november 2017 terwijl de taxateur stelt dat de opname op 15 mei 2018 heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft bovendien geen facturen en/of reparatienota’s overgelegd, terwijl deze er wel zouden moeten zijn, omdat de auto reeds volledig hersteld is.
De in aanmerking te nemen CO2-uitstoot
11. Volgens eiseres is verweerder bij de vaststelling van de naheffingsaanslag ten onrechte uitgegaan van een bruto BPM van € 20.590 op basis van een CO2-uitstoot van 183 gr/km. De CO2-uitstoot is door de Dekra in Duitsland vastgesteld met gebruikmaking van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode. De stelling van eiseres dat de CO2-uistoot op basis van de door haar aangedragen referentievoertuigen en koerslijsten dient te worden verlaagd naar 123 gr/km, omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), volgt de rechtbank niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs.[6] Door de keuring en registratie van de auto in Duitsland is de hoogte van de CO2-uitstoot namelijk een vaststaand feit geworden. Dat volgens eiseres uit andere rekenmethodes een lagere CO2-uitstoot zou volgen, is geen reden om niet van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Het hanteren van de Scandinavische rekenmethode is immers in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving (Richtlijn 2007/46/EG). Uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel BPM in aanmerking is genomen. Eiseres stelt dat de auto en de door haar aangedragen referentievoertuigen exact dezelfde auto’s zijn. Volgens eiseres blijkt uit de referentievoertuigen daarom wel dat de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs te hoog is vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiseres niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s. Verweerder heeft in dat verband onder meer onweersproken gesteld dat de door eiseres aangehaalde referentieauto’s bestemd zijn voor de Europese markt.
Schadeverleden
12. De rechtbank stelt voorop dat de enkele vaststelling dat de auto een schadeverleden heeft, niet zonder meer kan leiden tot een waardevermindering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres de door haar gestelde waardevermindering van € 3.000 onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar de taxatie-richtlijnen van het TMV en de NIVRE Richtlijn acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. In het onderhavige geval is het schadeverleden van de auto echter zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een waardeverminderende factor die afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om een jonge auto met een lage kilometerstand in samenhang bezien met de aard en omvang van de schade. De auto was “total loss” volgens de in de Amerikaanse staat Arizona geldende maatstaven. Dit schadeverleden kan bij een verkoop niet onopgemerkt worden gelaten. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het schadeverleden een extra waardevermindering oplevert. De taxateur heeft de door hem in aanmerking genomen waardevermindering niet onderbouwd. De rechtbank acht een extra waardevermindering tot een bedrag van € 1.000 aannemelijk.
Conclusie
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de verschuldigde BPM over de auto:
Historische nieuwprijs: € 53.672
Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat: € 23.197
Schadeverleden: € 1.000 -/-
Handelsinkoopwaarde: € 22.197
Werkelijke afschrijving: € 31.475 (58,64%)
Bruto BPM/Historische BPM (CO2-uitstoot 183gr/km) € 20.590
Afschrijving BPM (41,73%)
€ 12.074 -/-
Rest-BPM € 8.516
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de naheffingsaanslag verminderd te worden tot € 7.535 (= € 8.516 verschuldigde BPM -/- € 981 aangegeven BPM)
Verzoek om een immateriële schadevergoeding
15. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 14 februari 2020 door verweerder ontvangen. Het beroepschrift is op 7 september 2020 ontvangen. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zijn 2 jaar en 3 weken verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank verlengt de termijn in dit verband met vier maanden. Aldus is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
(…)

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek op welk bedrag de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld;
  • of belanghebbende een waardevermindering wegens het schadeverleden toekomt;
  • of de Rechtbank ten onrechte de extra leeftijdskorting niet heeft toegepast;
  • of de koerslijstwaarde van EurotaxGlass’s dient te worden verminderd met de correctiefactoren markt- en dealersituatie;
  • of belanghebbende een beroep toekomt op de bruto bpm die geldt voor eerder ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen;
  • of de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld; en
  • of de Rechtbank het bedrag van de immateriëleschadevergoeding hier juist heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vaststelling van de bruto Bpm op een bedrag van € 5.266, tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 20.164, tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op een bedrag van € 38.350, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 2.707 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.726;
  • subsidiair tot vaststelling van de bruto Bpm op een bedrag van € 5.266, tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 21.164, tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op een bedrag van € 38.350, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 2.841 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.860;
  • meer subsidiair tot vaststelling van de bruto Bpm op een bedrag van € 20.590, tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 20.164, tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op een bedrag van € 53.672, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 7.563 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 6.582;
  • nog meer subsidiair tot vaststelling van de bruto Bpm op een bedrag van € 20.590, tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 21.164, tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op een bedrag van € 53.672, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 7.938 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 6.957; en
  • meest subsidiair tot vaststelling van de bruto Bpm op een bedrag van € 20.590, tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 22.197, tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op een bedrag van € 53.672, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 8.325 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 7.344.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en om vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank over de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof volgt de berekeningen van de Rechtbank in de hiervoor geciteerde passages uit haar uitspraak.
5.1.2.
Voorts heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. De auto is niet voor de Europese markt gefabriceerd, zodat aannemelijk is dat de auto een andere, in casu hogere, CO2-uitstoot heeft dan wel voor de Europese markt gefabriceerde auto’s.
Waardecorrectie wegens ex-schade
5.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast aannemelijk te maken dat ten tijde van de aangifte voor de auto’s sprake was van meer dan normale gebruiksschade. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat het feit dat de taxateur van belanghebbende geen waardevermindering wegens schadeverleden in de rapporten heeft opgenomen, niet betekent dat het schadeverleden geen waardedrukkend effect heeft (gehad) op de waarde van de auto en heeft zij aanleiding gezien om voor de auto in goede justitie een aftrek van € 1.000 wegens schadeverleden toe te passen.
5.2.2.
De Inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de waardevermindering wegens schade rust op belanghebbende en dat om die reden niet kan worden toegekomen aan een vaststelling van een aftrek wegens schadeverleden in goede justitie. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij met het taxatierapport de door haar gestelde waardevermindering van € 3.000 vanwege het schadeverleden van de auto voldoende heeft onderbouwd. Belanghebbende beroept zich uitsluitend op het taxatierapport voor zover hieruit blijkt dat de auto ernstige schade heeft gehad, waardoor een vermindering wegens het schadeverleden moet worden toegepast.
5.2.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm is uitgegaan van de vraagprijzen van referentievoertuigen en die stelt dat de aan de hand daarvan bepaalde handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege een schadeverleden, heeft bij betwisting de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit de vraagprijzen van de referentievoertuigen volgende handelsinkoopwaarde tot gevolg hebben gehad. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.4.
Het Hof overweegt dat de Rechtbank in overweging 10 met juistheid heeft beslist dat belanghebbende ten aanzien van de bij de berekening van de handelsinkoopwaarde meegewogen schade met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade tot de door hem meegewogen bedragen in aanmerking kan worden genomen. In het geval de Inspecteur betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto en belanghebbende niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, gelijk hier het geval is, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie. Dit kan anders zijn in het geval partijen het er over eens zijn dat het schadeverleden van de auto aanleiding geeft tot een waardevermindering, maar het niet eens zijn over de hoogte daarvan en belanghebbende niet slaagt in de precieze onderbouwing daarvan. Daarvan is hier echter geen sprake. In zoverre is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte een waardecorrectie van € 1.000 wegens ex-schade heeft toegepast. Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde van de auto derhalve vast op € 23.197.
Extra leeftijdskorting
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft verzuimd om de extra leeftijdskorting toe te passen. Volgens belanghebbende bedraagt de verschuldigde Bpm na toepassing van de extra leeftijdskorting € 8.325, zodat de naheffingsaanslag Bpm met inachtneming van de aangegeven Bpm van € 981 dient te worden verminderd van het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 7.535 naar € 7.344 (een vermindering van € 191). De Inspecteur heeft verklaard dat dit standpunt van belanghebbende juist is en doet een beroep op de interne compensatie voor het in geschil zijnde bedrag.
5.3.2.
Ter onderbouwing van de extra leeftijdskorting heeft belanghebbende een berekening overgelegd. Deze berekening is niet door de Inspecteur bestreden. In haar berekening is belanghebbende echter ten onrechte uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 22.197 (zie 5.2.4.). Met inachtneming van een handelsinkoopwaarde van € 23.197 leidt de door belanghebbende gehanteerde overgelegde berekening tot een in totaal verschuldigde Bpm van € 8.700. Gelet op de aangegeven Bpm ten bedrage van € 981, dient de naheffingsaanslag te worden vastgesteld op € 7.719. De interne compensatie leidt derhalve tot een toename van het door de Rechtbank vastgestelde bedrag met € 184 (€ 7.719 - € 7.535).
Vergelijkbaarheid referentieauto’s
5.4.
Uit de gedingstukken volgt dat de auto een andere, in casu hogere, uitstoot heeft dan wel voor de Europese markt gefabriceerde auto’s (zie 5.1.2.). Op grond van HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98 geldt dat de CO2 uitstoot van een auto als een vast gegeven kenmerk van de auto moet worden beschouwd. Het Hof stelt vast dat de auto en de referentieauto’s op dit punt niet vergelijkbaar zijn. Het Hof overweegt dat hierdoor tussen de auto en de referentieauto’s technische verschillen bestaan, mede gelet op het feit dat de auto niet voor de Europese markt is gebouwd. Omdat geen sprake is van soortgelijke auto’s, komt belanghebbende niet toe aan een beroep op artikel 110 VWEU.
Koerslijst EurotaxGlass’s (correctiefactoren)
5.5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat gelet op HR 15 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23, alle correctiefactoren die in de koerslijst van EurotaxGlass’s zijn opgenomen dienen te worden toegepast en dat derhalve ten aanzien van de auto nog een correctie van 15% dient te worden toegepast, zodat de handelsinkoopwaarde uitkomt op de bijgestelde koerslijstwaarde van EurotaxGlass’s van € 21.164, verminderd met de door de Rechtbank vastgestelde ex-schadecorrectie van € 1.000 en dat de naheffingsaanslag voor de auto om die reden dient te worden verminderd naar € 6.957. Met het niet toepassen van de correctie handelt de Inspecteur volgens belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat dit in andere, door hem benoemde, zaken wel is toegestaan.
5.5.2.
Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek ”marktsituatie handelaar” en ”marktsituatie” kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Een dergelijke onderbouwing is door belanghebbende niet gegeven. Sterker nog, belanghebbende lijkt te stellen dat deze in zijn algemeenheid dienen te worden toegepast. Dit is geenszins het geval. In het door belanghebbende aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad overigens, anders dan belanghebbende meent, geoordeeld dat met dergelijke factoren in voorkomend geval – dus niet in het algemeen – rekening mag worden gehouden. De taxateur van belanghebbende heeft geen aanleiding gezien met de hiervoor genoemde factoren rekening te houden. Het Hof ziet geen aanleiding in dit geval een aftrek in aanmerking te nemen.
5.5.3.
Tot slot maakt belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur dat geen sprake is van beleid, niet aannemelijk dat de Inspecteur in strijd met intern beleid heeft gehandeld door geen correctie van 15% voor de auto toe te passen.
Overschrijding redelijke termijn
5.6.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn met vier maanden heeft verlengd, omdat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.6.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.6.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 14 februari 2020. De Inspecteur heeft op 18 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 7 september 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 29 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond twee maanden (26 maanden) verstreken.
5.6.4.
De Rechtbank heeft de uitbraak van het coronavirus aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting in bezwaar en beroep van twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.6.5.
Nu partijen in voormelde periode niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, vormt de uitbraak van het coronavirus, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen.
5.6.6.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond twee maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per zes maanden termijnoverschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.6.7.
Aangezien de uitspraak op bezwaar (afgerond) een maand na het indienen van het bezwaar is gedaan, moet een maand van de termijnoverschrijding worden toegerekend aan de Inspecteur. Dit betekent dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van € 250, en dat de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) eveneens moet worden veroordeeld tot betaling van € 250. Het Hof heeft de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in zoverre mede aangemerkt als partij in het geding.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de beschikking belastingrente overeenkomstig de wijziging van de naheffingsaanslag te worden aangepast.
Proceskostenvergoeding
5.8.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding in beroep onjuist heeft berekend. Gelet op HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106 zal het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.9.
Zowel het hoger beroep van belanghebbende als het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep berekend op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).
6.2.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor stelt het Hof op 0,5 om reden dat het hoger beroep van belanghebbende slechts slaagt voor wat betreft de immateriëleschadevergoeding en een hoger forfait voor de proceskostenvergoeding.
6.3.
De griffier zal het van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep geheven griffierecht vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag, de belastingrente, de proceskostenvergoeding in beroep en de immateriële schadevergoeding;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de naheffingsaanslag vast op € 7.719;
  • wijzigt de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.092,50;
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50; en
  • gelast de griffier aan belanghebbende het in hoger beroep geheven griffierecht van € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 25 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.