ECLI:NL:GHDHA:2023:1290

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00617
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en inzagerecht op taxatieverslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 289.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslagen, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met de Wet WOZ door het taxatieverslag niet tijdig te verstrekken. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om het taxatieverslag voorafgaand aan het hoorgesprek te verstrekken, en dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraak op bezwaar. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00617

Uitspraak van 13 juni 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 20 juni 2022, nummer ROT 20/6260.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de woning, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 289.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen en de watersysteemheffing eigenaar van de gemeente [woonplaats] (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.”
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Heffingsambtenaar bij afzonderlijke geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele ingestelde hoger beroep naar voren gebracht.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de (incidentele) hoger beroepen met de kenmerken BK-22/00168, BK-22/00178, BK-22/00179 en BK-22/00180, ter zake van andere WOZ-beschikkingen genomen door de Heffingsambtenaar waarin de gemachtigde van belanghebbende als gemachtigde optreedt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning, een eengezinswoning met bouwjaar 1983, in de wijk [naam wijk] in [woonplaats] . De inhoud van de woning is ongeveer 332 m3. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 125 m2.
2.2.
Bij de beschikking is de waarde van de woning op de waardepeildatum voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 289.000. De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft bij brief van 2 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende opgenomen:
“Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres] .
(…)
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een
controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, (…) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede
de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en
van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de
hoorzitting te verstrekken.”
2.3.1.
Voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde bij brief van 26 november 2019 een voorstel gedaan aan de Heffingsambtenaar met betrekking tot de bezwaarafhandeling van door het kantoor van de gemachtigde gemaakte bezwaren voor het belastingjaar 2020. De brief vermeldt:
“(…)
5. Wij spreken met u zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 31 januari 2020 alvast een datum af waarop de hoorzittingen met betrekking tot
alle, n.a.v. uw bulkkohierdoor ons ingediende bezwaren, telefonisch zullen plaatsvinden. U ontvangt binnenkort een link naar ons reserveringssysteem waarmee u op eenvoudige wijze de door u gewenste hoorzittingsdatum kunt reserveren. Alleen bij zeer grote aantallen is het noodzakelijk meerdere data vast te leggen.
(…)
10. Indien wij tot
volledigewerkafspraken komen waarbij o.a. de toe te kennen proceskostenvergoeding eenduidig is vastgelegd, zullen wij bij procedurele fouten of een afwijking in de kostenvergoeding eerst contact met u opnemen om op deze manier een beroepszaak te voorkomen.
(…)”
2.3.2.
Bij brief van 17 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde te kennen gegeven dat hij het voorstel van de gemachtigde als uitgangspunt heeft genomen en de gemachtigde verzocht te laten weten of met de in zijn brief opgenomen werkwijze akkoord wordt gegaan. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
 (…) Opgevraagde taxatieverslagen versturen wij direct tijdens de behandeling van uw bezwaar per e-mail. (…)
 Aangezien zoveel mogelijk bezwaarschriften in één hoorzitting worden behandeld, vinden deze plaats op kantoor bij de RBG. Er wordt niet telefonisch gehoord.
 Het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken liggen vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage op het kantoor van de Regionale Belasting Groep. Indien u inzage wenst, verzoek ik u daarvoor eerst contact op te nemen met de contactpersoon om een afspraak te maken.
(…)
 Via uw reserveringssysteem hebben wij de volgende afspraak staan voor de hoorzitting op ons kantoor. De hoorzitting zal op 22 juni 2020 gehouden worden van 9.30 tot 12.30 en van 13.30 tot 17.00 uur (uw punt 5).
 Uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum ontvangt u een overzicht van welke WOZ-bezwaren 2020 tijdens de zitting behandeld zullen worden. (…)
(…)”
2.3.3.
Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar bericht dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de nadere motivering van de bezwaarschriften drie weken voor de hoorzitting zal worden toegezonden. Met de overige punten in de brief van 17 januari 2020 is de gemachtigde akkoord gegaan.
2.3.4.
Bij e-mailbericht van 19 februari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde als volgt bericht:
“Bedankt voor uw reactie, jammer dat u de nadere motiveringen van de bezwaren niet drie weken van te voren kunt toezenden.
Wij zien de aanvullingen graag uiterlijk op 21 juni 2020.
(…)”
2.3.5.
Bij e-mailbericht van 10 maart 2020 heeft de gemachtigde de met de Heffingsambtenaar gemaakte werkafspraken bevestigd. Het bericht vermeldt:
“(…)
Om misverstanden te voorkomen hieronder een korte opsomming van de belangrijkste punten m.b.t. de gemaakte afspraken:
(…)
- U ontvangt onze nadere motiveringen uiterlijk 21 juni
- De hoorzittingen vinden plaats op 22 juni bij u op kantoor
- U vergoedt de proceskosten conform artikel 7:15 Awb en het BPB
- Bij procedurele fouten in de uitspraak op het bezwaarschrift, zullen wij contact met u opnemen met als doel een beroepszaak te voorkomen.
(…)”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft op 3 maart 2020 het taxatieverslag aan het door de gemachtigde in het bezwaarschrift genoemde e-mailadres gezonden.
2.5.1.
Vanwege de geldende coronamaatregelen is nadien afgesproken dat de hoorzitting, in afwijking van de eerder gemaakte werkafspraken, telefonisch en over meerdere dagen zal plaatsvinden. Bij emailbericht van 10 juni 2020 heeft de gemachtigde deze afspraak bevestigd:
“Bedankt voor uw bericht en fijn dat de hoorzitting conform de richtlijnen telefonisch kan plaatsvinden. Wij houden doorgaans 100 objecten per dag aan, wat inderdaad zal betekenen dat er meerdere dagen nodig zijn om de hoorzittingen te plannen. Nu is onze agenda geheel volgepland tot aan week 32, waardoor een datum op korte termijn heel erg lastig gaat worden. Ik hoop dan ook dat u een voorstel kunt doen vanaf week 32. Wellicht is het verstandig om de hoorzitting die gepland staat af te wachten, zodat we kunnen inschatten hoeveel tijd er nog nodig is.
(…)”
2.5.2.
De gemachtigde is op 22 juni 2020 telefonisch gehoord.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen.
2.7.
De Heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase ter onderbouwing van de beschikte waarde voor de woning een taxatierapport, opgemaakt op 26 februari 2021 door taxateur [naam taxateur] (het taxatierapport) en een matrix overgelegd. In het taxatierapport en de matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken (de vergelijkingsobjecten). De waarde van de woning is bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode. In het taxatierapport zijn onder meer de grondstaffels en overzichten van de indexatie van de verkopen van de vergelijkingsobjecten weergegeven. De waarde van de woning op de waardepeildatum is in het taxatierapport en de matrix bepaald op € 289.000.
2.8.
De Rechtbank heeft in beroep de zaak aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld zich nader over de zaak uit te laten. Daarbij is onder meer vast komen te staan dat een deel groot 4,2 m2 van het totale perceel bij de woning deel uitmaakt van een brandgang die bedoeld is voor gezamenlijk gebruik. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar een nieuwe matrix overgelegd, waarin hiermee rekening is gehouden. In de nieuwe matrix is hiervoor een waardevermindering toegepast op de grondwaarde van € 2.888.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

De op de zaak betrekking hebbende stukken
4. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ, omdat verweerder het taxatieverslag met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren niet tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting heeft verstrekt. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.1.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en het vierde lid van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tekst van artikel 7:4 van de Awb en uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel kan niet worden afgeleid dat het bestuursorgaan in alle gevallen verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase op verzoek aan de belanghebbende toe te zenden (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1408). De wetgever heeft bewust een onderscheid gemaakt tussen een passieve informatieverstrekking in bezwaar en een actieve informatieverstrekking in beroep (vergelijk ook rechtsoverweging 5.3. van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878). Artikel 7:4 van de Awb vormt echter ook een belangrijke waarborg dat het bestuursorgaan een beslissing op bezwaar neemt op basis van feiten en gegevens die de belanghebbende heeft kunnen kennen en waarover de belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten (vergelijk ook rechtsoverweging 4.12. e.v. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117). Onder omstandigheden is het bestuursorgaan dan ook verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken op verzoek toe te zenden.
4.3.
Verweerder heeft de hoorzitting niet fysiek willen laten plaatsvinden in verband met de geldende coronamaatregelen. Zijn standpunt brengt met zich dat eiser naar het kantoor van verweerder had moeten gaan om gebruik te maken van het inzagerecht om vervolgens vanuit huis of vanuit het kantoor van zijn gemachtigde, telefonisch gehoord te worden. In het licht van de veranderende maatschappij, die vanwege corona op het digitale vlak ook nog in een stroomversnelling is geraakt, valt niet vol te houden dat eiser de stukken had moeten inzien op het kantoor van verweerder. Verweerder had dan ook de plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan eiser en hij heeft hiervan niet kunnen afzien op grond van tussen partijen gemaakte afspraken, ook al niet omdat partijen die afspraken niet allemaal hebben nageleefd. Zo staat er in verweerders brief van 17 januari 2020 “Er wordt niet telefonisch gehoord” en is dat uiteindelijk wel gebeurd.
De rechtbank overweegt nog dat verweerder ook in soortgelijke gevallen, waar op eenvoudige wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken digitaal verstrekt kunnen worden, daartoe verplicht is.
4.4.
Verder had verweerder de gevraagde stukken op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ aan eiser moeten verstrekken. Dit artikel waarborgt dat de belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betreft in feite de motivering van de door verweerder genomen WOZ-beschikking.
Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitleg van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ kan niet uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel worden afgeleid (zie rechtsoverweging 4.23. en verder van de eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117).
5. De beroepsgrond slaagt.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Aan het bespreken van de beroepsgrond over de indexering op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ komt de rechtbank dan niet meer toe. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
De waardebepaling
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
8. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van 26 februari 2022 van [naam taxateur] met de daarin opgenomen waardematrix (matrix). Verweerder onderbouwt de waarde met de verkoopcijfers van vier vergelijkingsobjecten, [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] in [woonplaats] .
9. De in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, woonoppervlakte, grondoppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
10. Met de bij het taxatierapport gevoegde matrix en grondstaffel maakt verweerder inzichtelijk dat hij bij de waardering voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen in onder meer onderhoudstoestand en voorzieningen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
11. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de bijgebouwen van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank stelt vast dat in het taxatierapport en in de matrix per vergelijkingsobject is aangegeven welke bijgebouwen het object heeft en hiervoor een bedrag in mindering is gebracht op de geïndexeerde verkoopprijs, en verweerder dus rekening heeft gehouden met de bijgebouwen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat verweerder de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld door onvoldoende rekening te houden met het feit dat een deel van het perceel van de onroerende zaak een brandgang betreft. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de brandgang links langs de onroerende zaak loopt. De onroerende zaak is hierdoor volgens eiser niet optimaal bruikbaar.
12.1
Verweerder heeft in een nader stuk toegelicht dat de onroerende zaak een hoekwoning betreft op een rij van zes woningen. Haaks op deze rij woningen staan woningen aan de [naam straat] . Naast de onroerende zaak, tussen de onroerende zaak en de haaks staande woningen, loopt een brandgang. Verder is er een brandgang aan de achterkant van de onroerende zaak, grenzend aan de schuur aan het eind van de tuin. Uit de kadastrale kaart is af te leiden dat de brandgang aan de zijkant (links) van de onroerende zaak niet tot het kadastrale perceel van de onroerende zaak behoort en dat de brandgang aan de achterkant van de onroerende zaak deels tot het perceel behoort. Bij de vergelijkingsobjecten lijkt er geen brandgang te zijn die gezamenlijk wordt gebruikt. Verweerder heeft vervolgens in het nader stuk toegelicht dat de tuin van eiser 5,6 meter breed is en de brandgang ongeveer 1,5 meter breed zal zijn. Het gedeelte van de brandgang dat tot het perceel van eiser behoort is dus ongeveer 4,2 m². De grondprijs per m² is € 578,-. Verweerder maakt een berekening waarbij 5 m² buiten de waarde wordt gelaten. Dit betekent dat een bedrag van € 2.888,- in mindering op de grond moet worden gebracht. De waarde van de onroerende zaak op basis van de vergelijkingsobjecten, zonder rekening te houden met de brandgang, is € 302.122,- en de waarde van de onroerende zaak op basis van de vergelijkingsobjecten, rekening houdend met de brandgang, is € 299.234,-. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 289.000,-, dit betekent dat er voldoende marge is om de omissie in de matrix te ondervangen, aldus verweerder.
12.2.
De rechtbank ziet nu eiser desgevraagd niet op dit nader stuk van verweerder heeft gereageerd, en dit dus ook niet heeft betwist, geen aanleiding om niet van de redenering van verweerder uit te gaan. De rechtbank volgt daarom de overwegingen van verweerder en is van oordeel dat er voldoende marge is om het mogelijk ten onrechte niet betrekken van de brandgang in de waardering op te vangen. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Voor het toegepaste indexeringspercentage geldt naar het oordeel van de rechtbank, nu de huizenprijzen nog steeds stijgende zijn en er geen onregelmatigheden in het toegepaste indexeringspercentage te ontdekken zijn, geen aanleiding om te oordelen dat die indexering niet correct is, mede gezien het verschil tussen de m³-prijs van de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak, waardoor verweerder een speelruimte heeft van € 10.234,-. De rechtbank acht dan ook de indexering, mocht het opgegeven indexeringspercentage incorrect zijn, voldoende verdisconteerd in de vastgestelde waarde.
14. Voor zover eiser wijst op de objecten [adres 6] en [adres 5] overweegt de rechtbank dat het object [adres 6] niet langer in de onderbouwing van de waardering is betrokken. [adres 5] is – zoals eiser wenst – wel in de onderbouwing betrokken.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
16. Het beroep is – gelet op r.o. 4.1. tot en met 4.4. – gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten de KOUDV- en liggingsfactoren vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5). Nu het primaire besluit in stand blijft, worden de proceskosten in bezwaar niet vergoed.”

Geschil in hoger beroep, incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld en voorts of de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast bij de vergoeding van de kosten van het beroep. In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase de onder 2.2 genoemde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan belanghebbende had moeten toesturen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 260.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep onder toepassing van een wegingsfactor 1 en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het principale hoger beroep tot ongegrondverklaring daarvan en in het incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Incidenteel hoger beroep; Inzagerecht
5.1.
Aangezien het incidentele hoger beroep het meest verstrekkende standpunt bevat, wordt dit als eerste behandeld. Gegrondbevinding hiervan leidt er immers toe dat de klacht van belanghebbende die betrekking heeft op de omvang van de kostenvergoeding geen behandeling behoeft.
5.2.
De Heffingsambtenaar komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende toegezonden hadden moeten worden. Daarbij voert hij aan dat in artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch in artikel 40 Wet WOZ een verplichting is opgenomen om de door de gemachtigde verzochte stukken toe te zenden. De op de zaak betrekking hebbende stukken hebben voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegen. Daarnaast volgt volgens de Heffingsambtenaar uit de tussen hem en de gemachtigde gemaakte werkafspraken evenmin dat hij tot toezending van de verzochte stukken verplicht was. Nadat de afspraak om fysiek te horen was gewijzigd in een afspraak om telefonisch te horen, zijn de afspraken over de terinzagelegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet aangepast. Verder had het – gelet op de werkafspraken – in de rede gelegen dat de gemachtigde, alvorens beroep in te stellen, in overleg was getreden met de Heffingsambtenaar over deze kwestie. Het niet ontvangen van stukken is niet gemeld als een procedurele fout door de gemachtigde. De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank het beroep op dit punt ten onrechte gegrond heeft verklaard.
5.3.
Belanghebbende stelt daarentegen dat de Heffingsambtenaar gehouden was een afschrift van de door hem verzochte stukken op te sturen op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ in combinatie met artikel 7:4 Awb. Belanghebbende verwijst daarbij naar het zogenoemde ‘black box-arrest’ (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182) en de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman. Verder verwijst belanghebbende naar de conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman van 31 januari 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:13).
5.4.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
5.5.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.6.
De plicht van het bestuursorgaan om in de bezwaarfase, voorafgaand aan het horen, de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor de belanghebbende ter inzage te leggen wijkt af van de plicht van het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn aan de bestuursrechter te zenden. Terinzagelegging van de stukken als genoemd in artikel 7:4, lid 2, Awb is (een vorm van) passieve informatieverstrekking; toezenden van stukken als genoemd in artikel 8:42 Awb is (een vorm van) actieve informatieverstrekking.
5.7.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar bij e-mailbericht van 22 april 2020 het taxatieverslag van de woning aan de gemachtigde heeft gezonden. Verder volgt uit de stukken van het geding dat de gemachtigde op 25 augustus 2020 telefonisch is gehoord. Uit de tussen de gemachtigde en de Heffingsambtenaar gemaakte werkafspraken blijkt dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting op het kantoor van de Regionale Belasting Groep ter inzage lagen en dat hiervoor een afspraak kon worden gemaakt.
5.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichting tot passieve informatieverstrekking als bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb. De Heffingsambtenaar was op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ niet verplicht om de stukken waar de gemachtigde tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden, hoewel hij op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ in verbinding met artikel 6:17 Awb terecht een afschrift van het taxatieverslag aan de gemachtigde heeft toegestuurd. Evenmin was hij verplicht om de gemachtigde, naast de verzochte stukken, – passief of actief – andere informatie toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken.
5.9.
De tussen de Heffingsambtenaar en de gemachtigde gemaakte werkafspraken nopen evenmin tot toezending van de verzochte stukken. In die afspraken is ondubbelzinnig vastgelegd dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage liggen op het kantoor van de Heffingsambtenaar en aldaar kunnen worden ingezien. Over toezending van stukken hebben partijen geen afspraken gemaakt. Indien de gemachtigde op die afspraak had willen terugkomen, had het in de rede gelegen daarover contact te zoeken met de Heffingsambtenaar en daarover aanvullende afspraken te maken, evenals is gedaan ten aanzien van het horen naar aanleiding van de geldende coronamaatregelen. Voor de in zijn reactie op het incidentele hoger beroep betrokken stelling dat in het geval men eerst daags voor de hoorzitting kennis kan nemen van deze gegevens, het voor het formuleren van de gronden te laat is, geldt hetzelfde. Ook op dit punt had het de gemachtigde vrij gestaan te trachten hieromtrent een andere werkafspraak met de Heffingsambtenaar te bewerkstelligen. Voor zover belanghebbende met deze stelling bedoelt te stellen dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen termijn van een week, die door de Heffingsambtenaar is opgerekt naar tien dagen, een te korte termijn betreft, en dat strikte toepassing hiervan onredelijk of onbillijk is, geldt dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen.
5.10.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd maakt voormeld oordeel niet anders. Het incidentele hoger beroep is gegrond. De Rechtbank heeft het beroep ten onrechte gegrond verklaard.
Principaal hoger beroep
5.11.
Gelet op de gegrondbevinding van het incidentele hoger beroep behoeft de grief in het principale hoger beroep ten aanzien van de wegingsfactor van de proceskosten geen behandeling. Wel dient de andere grief met betrekking tot de hoogte van de waarde van de woning behandeld te worden.
5.12.
Ten aanzien van de waarde van de woning heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar (de onderbouwing van) het gehanteerde indexeringspercentage, waarmee de koopsommen van de vergelijkingsobjecten zijn herleid naar de waardepeildatum, niet inzichtelijk heeft gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft dit gemotiveerd bestreden.
5.13.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.14.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft, op grond van het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
5.14.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de woning onder meer een taxatierapport van de woning en een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de woning. De Rechtbank is met juistheid en op goede gronden tot de in onderdeel 9 tot en met 12.2 van haar uitspraak gegeven oordelen gekomen, mede gelet op het navolgende. De Heffingsambtenaar heeft in de nieuwe matrix, aangevuld met zijn toelichting daarop in de gedingstukken en de reeds ter zitting van de Rechtbank gegeven toelichting, inzichtelijk gemaakt, naar overigens niet door belanghebbende is betwist, in hoeverre rekening is gehouden met een correctie op de grondwaarde in verband met het feit dat een deel van het perceel bij de woning deel uitmaakt van een brandgang die is bedoeld voor gezamenlijk gebruik.
5.14.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Heffingsambtenaar is afgeweken van de door de Waarderingskamer gepubliceerde indexeringspercentages. Aangezien de Heffingsambtenaar ter zitting onweersproken heeft aangevoerd dat de door de gemeente [woonplaats] aan de Waarderingskamer verstrekte indexeringscijfers de stijging of daling van de WOZ-waarden van alle woningen binnen de gemeente in een bepaald jaar betreffen, ziet het Hof, mede gelet op het hierna volgende, geen aanleiding van die cijfers uit te gaan bij de indexering van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum.
5.14.3.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat de Heffingsambtenaar met de door hem overgelegde berekeningen van de indexeringspercentages (de zogenoemde puntenwolken of bolletjesgrafieken) niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de voor de vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen op juiste wijze zijn herleid naar de waardepeildatum. De Heffingsambtenaar heeft gewezen op de gegevens die bij de overgelegde grafieken zijn vermeld en toegelicht dat de puntenwolken zijn opgebouwd uit alle verkopen binnen de gemeente [woonplaats] die gelden binnen een bepaalde categorie woningen waartoe zowel de woning als de vergelijkingsobjecten behoren en daarmee juist, anders dan bijvoorbeeld (algemene) stijgingspercentages die worden vrijgegeven door de NVM en de door belanghebbende in de matrix gebruikte indexcijfers van VastgoedPro, zeer specifiek zijn. Alle punten in de grafiek representeren een verkoopcijfer van de categorie woningen waartoe de onderhavige woning behoort. Door alle punten worden in een dergelijke grafiek, na het filteren door permanente marktanalyse van de zogenoemde uitschieters zodat uitsluitend de bruikbare geanalyseerde verkoopcijfers overblijven, vervolgens drie lijnen getrokken waardoor een bovenlijn, een onderlijn en een meridiaan (het gemiddelde) wordt gevonden. De meridiaan vertegenwoordigt vervolgens het indexeringspercentage dat wordt gehanteerd. Het voor een bepaald vergelijkingsobject geldende indexeringspercentage volgt automatisch uit de puntenwolk door het voor dat vergelijkingsobject geldende verkoopcijfer met bijbehorende verkoopdatum in te voeren en de toepasselijke waardepeildatum in te voeren. De ter zake door de Heffingsambtenaar op dit punt overgelegde stukken zijn voldoende inzichtelijk zodat er geen aanleiding aan deze gegevens te twijfelen.
5.14.4.
Hetgeen belanghebbende, overigens in zeer algemene zin, daartegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De door belanghebbende gebruikte indexeringscijfers van VastgoedPro betreffen cijfers per kwartaal, zien op de gehele regio Zuid-Holland en zijn derhalve minder specifiek. Voorts heeft belanghebbende als uitgangspunt voor de bepaling van het indexeringscijfer de datum van de leveringsakte gehanteerd, terwijl de datum van de koopovereenkomst moet worden gehanteerd. De Heffingsambtenaar heeft een op de gemeente waarin de woning is gelegen toegespitst indexeringscijfer gebruikt.
5.14.5.
Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit de stukken van het geding geenszins dat de Heffingsambtenaar eveneens de indexeringspercentages van VastgoedPro heeft toegepast. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat de Heffingsambtenaar de cijfers van VastgoedPro uitsluitend heeft vermeld als vergelijkingsmateriaal om aan te tonen dat de door de door belanghebbende voorgestane indexeringscijfers niet zo veel afwijken van de door de Heffingsambtenaar gebruikte cijfers. Dit laatste geldt ook voor de in het taxatierapport opgenomen (meer algemene) CBS-cijfers voor de marktontwikkeling.
5.14.6.
Gelet op het onder 5.14.1 en 5.14.4 overwogene kan niet worden geconcludeerd dat de voor de woning vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de in het taxatierapport en de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
5.15.
Het principale hoger beroep is dan ook ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
5.16.1.
Belanghebbende heeft zich voor het eerst in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan hem een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.16.2.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn begint in de regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.16.3.
Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep is gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
5.16.4.
De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak op 13 juni 2023 bedraagt drie jaar en ruim drie maanden. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden en dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
5.17.
Het hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep is gegrond. Voorts dient het verzoek om vergoeding van immateriële schade te worden afgewezen.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar; en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en C.G.M. van Rijnberk, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 13 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.