Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Naar volgt uit de taxatieverslagen en taxatiematrixen, zijn de waarden van de drie woningen bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarde van [adres 1] onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 7] (verkocht op 24 december 2018 voor € 225.000), [adres 8] (verkocht op 26 maart 2018 voor € 292.500) en [adres 9] (verkocht op 17 september 2018 voor € 247.500). Deze vergelijkingsobjecten zijn net als [adres 1] oudere bovenwoningen (respectievelijk gebouwd in 1604, 1540 en 1800) die vergelijkbaar zijn qua onderhoudstoestand, uitstraling, voorzieningen en ligging, waarbij geldt dat [adres 9] met 359 m³ bijna exact dezelfde inhoud heeft als [adres 1] . Verweerder heeft de waarden van [adres 2] en [adres 3] onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 10] (verkocht op 5 april 2018 voor € 242.500), [adres 11] (verkocht op 21 november 2018 voor € 284.000) en [adres 12] (verkocht op 3 januari 2019 voor € 291.500). Deze vergelijkingsobjecten zijn bovenwoningen gebouwd in respectievelijk 1750, 1900 en 1900 die qua oppervlakte wat kleiner zijn dan [adres 2] en [adres 3] , maar vergelijkbaar zijn qua onderhoudstoestand, uitstraling en voorzieningen. Met de matrixen en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woningen toegekende waarden uit de bij de verkoop van de in de matrixen genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarden in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
9. De waarden van de drie niet-woningen heeft verweerder bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Verweerder heeft voor [adres 6] een kapitalisatiefactor van 9,5 en een huurwaarde van € 237 per m² toegepast en deze gegevens gebaseerd op drie huurtransacties en drie verkoopcijfers van panden die eveneens zijn gelegen in het centrum van [woonplaats 1] . Verder heeft verweerder gewezen op de vraaghuur per 8 mei 2018 voor dit pand van € 274 per m². Voor [adres 4] heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,3 en een huurwaarde van € 273 per m² toegepast en voor [adres 5] een kapitalisatiefactor van 11,1 en een huurwaarde van € 287 per m². Voor beide onroerende zaken heeft verweerder de huurwaarden gebaseerd op vijf huurtransacties en de kapitalisatiefactoren op drie verkoopcijfers van objecten die ook allemaal zijn gelegen aan de [naam straat] . Met hetgeen verweerder heeft overgelegd en overigens ter zitting heeft aangevoerd, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem gehanteerde huurwaarden en kapitalisatiefactoren niet te hoog zijn. Dat verweerder de huisnummers horende bij de huurtransacties niet heeft vermeld, is geen reden om aan de onderbouwing van de huurwaarden te twijfelen.
10. Gelet op wat hiervoor overwogen is, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarden van de woningen niet te laag zijn vastgesteld en dat de waarden van de niet-woningen niet te hoog zijn vastgesteld.
11. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Voor wat betreft de woningen heeft eiser ter zitting – uitgaande van de door verweerder overgelegde taxatiematrixen – het standpunt ingenomen dat de waarde van [adres 1] verhoogd moet worden naar € 249.000, de waarde van [adres 2] naar € 349.000 en de waarde van [adres 3] naar € 359.000. Voor die hogere waarde van [adres 1] heeft eiser geen argumenten aangedragen zodat hij die hogere waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft de waardevermeerderingen voor de woningen aan de [naam straat] in het bijzonder gebaseerd op het feit dat deze over een dakterras dan wel een balkon beschikken, wat volgens eiser door verweerder te laag gewaardeerd is. Verweerder heeft hierop verklaard dat de door eiser voorgestane hogere waardering van de dakterrassen niet uit de verkoopcijfers blijkt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat uit de taxatiematrixen van verweerder hogere waarden blijken. [adres 2] en [adres 3] hebben reeds een hogere waarde dan de verkoopcijfers van de drie bijbehorende vergelijkingsobjecten, waaruit de rechtbank afleidt dat reeds voldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van het dakterras/balkon. Eiser heeft met de enkele stelling dat de dakterrassen/balkons hoger gewaardeerd moeten worden een hogere waarde dan door verweerder vastgesteld niet aannemelijk gemaakt.
12. Voor wat betreft de niet-woningen heeft eiser ter zitting het standpunt ingenomen dat – voor zover hij het al eens zou zijn met de kapitalisatiefactoren – de huurwaarden gehalveerd dienen te worden omdat eiser vanwege de coronacrisis, conform het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[1], een huurprijskorting van 50% heeft verleend aan de huurders. Eiser heeft verder aangevoerd dat het leegstandsrisico moet worden verhoogd naar 40% tot 50%, aangezien verweerder geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en de oorlog in Europa. Op de waardepeildatum was echter in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. Evenmin was toen al sprake van een oorlogssituatie in Europa, aangezien de Russische invasie in Oekraïne pas op 24 februari 2022 is begonnen. Daarnaast geldt dat deze omstandigheden niet door verweerder waren te voorzien bij het bepalen van de waarden.
13. Eiser heeft in zijn beroepschrift verder bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet geconcretiseerd – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering dan wel verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser eveneens niet toegelicht of gespecificeerd. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan.
14. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat dat bij elk object is vermeld wat eiser hierover tijdens de hoorzitting heeft opgemerkt. Hieruit blijkt, alhoewel summier, wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Niet gesteld of gebleken is dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden. De stelling dat de hoorzitting niet op een deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, heeft eiser niet geconcretiseerd en onderbouwd. Ook aan die stelling gaat de rechtbank daarom voorbij.
15. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de taxatieverslagen en taxatiekaarten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De taxatieverslagen zijn op 14 oktober 2020 overgelegd aan de rechtbank en vervolgens door de rechtbank op 16 oktober 2020 in afschrift toegestuurd aan eiser. Zoals vermeld onder 5 zijn de taxatiematrixen op 22 april 2022 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft deze stukken op 25 april 2022 in afschrift toegestuurd aan eiser. Aan de klacht van eiser dat de grondstaffels niet zijn overgelegd, gaat de rechtbank voorbij, omdat bij de onderhavige waarderingen grondstaffels geen rol hebben gespeeld.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 16 maart 2020 en door de rechtbank is op 13 mei 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) twee maanden verstreken. In het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt.[2] Het voorgaande brengt mee dat de op grond van de coronacrisis verlengde redelijke termijn van twee jaar en vier maanden in de onderhavige zaken niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af. In het ter zitting door eiser ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiser daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.[3]
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.