Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
Omkering bewijslast
15. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat erflaatster de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd.
16. Erflaatster heeft op verzoek van verweerder als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan en heeft daarin aangegeven dat zij vanaf 16 oktober 2015 buitenlands belastingplichtig is. Niet in geschil is dat erflaatster op 1 januari 2015, naast bankrekeningen en diverse vorderingen, beschikte over vermogen in de vorm van zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden en dat erflaatster in haar aangifte als buitenlands belastingplichtige in het geheel geen vermogen heeft aangegeven. Uit bijlage 7 van het verweerschrift blijkt dat verweerder ter zake van het box 3-vermogen een bedrag van € 57.378 in aanmerking heeft genomen. Daarbij is verweerder uitgegaan van een netto rendementsgrondslag van € 1.434.470, waarvan € 295.400 (€ 616.000 waarde panden -/- € 323.600 hypotheekschuld + € 3.000 drempel schulden) ziet op de in Nederland gelegen panden van erflaatster. Erflaatster heeft deze door verweerder in aanmerking genomen bedragen niet bestreden.
17. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat erflaatster in haar aangifte had aangegeven dat zij pas vanaf 16 oktober 2015 buitenlands belastingplichtig was, had erflaatster, gelet op het bepaalde in artikel 5.2, derde lid en artikel 7.7, tweede en vierde lid, van de Wet IB 2001, wel degelijk vermogen in haar aangifte moeten aangeven. Voor de periode 1 januari tot 16 oktober 2015 had erflaatster als binnenlandse belastingplichtige haar gehele vermogen van € 1.434.470 moeten aangeven en voor de periode van 16 oktober tot en met 31 december 2015 had zij de waarde van de in Nederland gelegen panden verminderd met de hypotheekschuld moeten aangeven. De voor de periode van 1 januari 2015 tot 16 oktober 2015 verschuldigde belasting bedraagt dan, naar verweerder terecht heeft gesteld, (afgerond) € 12.909 (9/12 x 4% van € 1.434.470 = € 43.033 x 30%). Gelet alleen al op de hoogte van dit bedrag, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het bedrag aan belasting dat niet is geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat erflaatster dat wist of dat zij zich daarvan bewust moet zijn geweest. Het is immers van algemene bekendheid dat vermogen, waaronder banksaldi, vorderingen en in Nederland gelegen onroerend goed, niet zijnde een eigen woning, voor de heffing van IB moet worden aangegeven. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de medewerker van het administratiekantoor, die de aangifte van erflaatster heeft ingediend, in de op 11 april 2016 ingediende aangiften van de kinderen van erflaatster aanzienlijke schulden aan erflaatster had aangegeven, zodat deze medewerker wist dan wel had moeten weten dat de later ingediende aangifte van erflaatster niet juist was. Deze kennis kan aan erflaatster worden toegerekend.
18. Het vorenstaande brengt dan ook mee dat erflaatster voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daaruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij eisers doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
19. De omkering van de bewijslast geeft verweerder niet de bevoegdheid de aanslagen naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, volgt dat verweerder, ingeval de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dient te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Verweerder hoeft, anders dan eisers betogen, dan niet steeds te stellen en aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt. 20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van een redelijke schatting van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit hetgeen verweerder onderbouwd heeft aangevoerd, kan worden opgemaakt dat erflaatster beschikte over een onroerendgoedportefeuille, dat erflaatster zich diverse malen als projectontwikkelaar in het economische verkeer heeft gepresenteerd en dat zij zich ook bedrijfsmatig bezig hield met de exploitatie van onroerend goed. Zo blijkt uit de onder 4 genoemde koopovereenkomst dat erflaatster het perceel heeft gekocht met het voornemen om het perceel als bouwlocatie te ontwikkelen en blijkt verder uit de gedingstukken dat erflaatster daartoe gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen van een architectenbureau heeft ontvangen. Daarnaast blijkt uit de door verweerder aangedragen geschriften van advocaten van erflaatster en haar ex-echtgenoot dat erflaatster zich bedrijfsmatig bezig hield met de verhuur en het in- en verkopen van onroerend goed. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat erflaatster op het moment van het sluiten van de onder 4 genoemde koopovereenkomst bestuurder was van A NV en dat zij, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, destijds als bestuurder van A NV , gelet op de onder 3 genoemde brief van 19 april 2010, moet worden geacht te hebben geweten dat het perceel een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan de koopprijs voor het perceel in 2011 van € 500.000. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat, naar verweerder heeft gesteld, de onroerendgoedmarkt tussen 2011 en 2015 niet zodanig is geweest dat een waardestijging van het perceel van 508% (van € 500.000 in 2011 naar € 3.040.000 in 2015) volledig autonoom zou zijn. De rechtbank acht voorts nog van belang dat erflaatster ten tijde van de levering van het perceel eind 2011 aan B NV zowel bestuurder van A NV als van B NV was en dat erflaatster, gelet op de onder 6 genoemde brieven, ter zake van de verkoop van het perceel door B NV in 2015 op de hoogte was van de biedingen van de Provincie. Nu verder uit de Goedkeuringsovereenkomst valt op te maken dat de Goedkeuringsovereenkomst verband houdt met de onder 4 genoemde koopovereenkomst en niet in geschil is dat erflaatster op grond van de Goedkeuringsovereenkomst een schadeloosstelling van € 1.900.000 in 2015 heeft ontvangen, heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld door aan te nemen dat erflaatster in 2015 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten ter grootte van de door haar ontvangen schadeloosstelling van € 1.900.000.
21. Eisers hebben niet overtuigend aangetoond dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De stelling van eisers dat erflaatster vanaf december 2011 geen bestuursactiviteiten heeft verricht en dat de kinderen van erflaatster met ingang van 27 december 2011 enig aandeelhouders en enig bestuurders van B NV zijn geworden, volgt de rechtbank niet. De op dit punt door eisers ingebrachte brief van een advocatenkantoor van 15 februari 2021 over de aandeelhoudersstructuur bij B NV en de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder een statutenwijziging van B NV van 30 december 2019, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Uit onder meer bijlage 4 van voormelde brief blijkt dat erflaatster in 2016 nog een leningsovereenkomst namens B NV heeft ondertekend. Ook de stelling van eisers ter zitting dat niet erflaatster maar een andere vennootschap ( [D B.V.] ) de opdrachtgever was ter zake van de ontwikkelplannen en tekeningen van het architectenbureau is onvoldoende, nu verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat erflaatster samen met haar ex-echtgenote aandeelhouder was van die vennootschap. Eisers hebben verder hun stelling dat sprake was van normaal vermogensbeheer niet met enige bewijsstukken onderbouwd. Hetzelfde heeft te gelden voor de stellingen van eisers, dat erflaatster ondeskundig was op het gebied van onroerend goed, dat erflaatster geen arbeid had verricht, dat de koopprijs van het perceel in 2011 van € 500.000 niet te laag was en dat de ontwikkelplannen en tekeningen van het architectenbureau niets meer waren dan luchtkastelen. Mede gelet op de op eisers rustende zware bewijslast zijn de blote en overige stellingen van eisers onvoldoende om te kunnen concluderen dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de onderhavige correcties aangebracht. De aanslagen zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen aan erflaatster opgelegd.
23. Eisers hebben tegen de in rekening gebrachte belastingrenten geen gronden ingebracht. Nu de beroepsgronden tegen de onderhavige aanslagen geen doel treffen, blijven de belastingrentebeschikkingen in stand.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van schade
25. Eisers hebben in beroep op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om een vergoeding van materiële- en immateriële schade.
26. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb (oud) alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.
27. Het verzoek van eisers om vergoeding van immateriële schade ziet op de overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 28. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 januari 2019 en verweerder heeft op 2 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 10 maart 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer drie jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de rechtbank een periode gesloten is geweest, waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond tien maanden, zodat eisers recht hebben op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, 1 punt wegens samenhang en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
30. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient verweerder tevens het betaalde griffierecht van € 49 aan eisers te vergoeden.”