Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als belanghebbende en de Inspecteur als verweerder:
“
Niet doen van de vereiste aangifte
20. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden - binnen een door de inspecteur te stellen termijn - aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.[1] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard; de bewijslast hiervoor rust op verweerder.
21. De rechtbank overweegt dat de gedingstukken verschillende aanknopingspunten bevatten voor de conclusie dat eiser in het onderhavige jaar (op enigerlei wijze) betrokken is geweest bij (de handel in) verdovende middelen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat op 9 november 2017 in een loods een partij cocaïne van 615 kilogram is aangetroffen en dat, zowel in die loods als in eisers woning, aantekeningen/notities zijn aangetroffen waarop namen en hoeveelheden zijn vermeld die overeenkomen met de namen op de pakketten cocaïne die in de loods zijn aangetroffen. De hoeveelheden komen ook overeen met de hoeveelheid pakketten cocaïne die in de loods zijn aangetroffen. Eiser is ook strafrechtelijk veroordeeld wegens het aanwezig hebben van deze partij cocaïne.
Hoewel de betreffende partij cocaïne is vernietigd en eiser uit de verkoop daarvan dus geen inkomsten kan hebben genoten, acht de rechtbank wel aannemelijk dat eiser over de financiële middelen beschikte om de aanschaf van deze partij (mede) te financieren. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier namelijk aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser zich al langere tijd bezighield met activiteiten gerelateerd aan (de handel in) verdovende middelen en daaraan substantiële bedragen heeft verdiend. Dit leidt de rechtbank af uit de afgeluisterde gesprekken tussen eiser en B die onder meer gaan over het inkopen, doorvoeren en vervolgens verkopen - vermoedelijk van verdovende middelen - en waarin ook bedragen worden genoemd. Eiser verklaart in deze gesprekken dat hij met deze activiteiten winst maakt, maar eigenlijk te weinig voor het risico dat hij loopt. Voorts gaan de gesprekken over het uit circulatie nemen van het biljet van € 500. Eiser zegt dat dit een groot probleem is, want ‘hij had net alles netjes weggezet’. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat in de handel in verdovende middelen grote bedragen in contanten omgaan, vormt dit een aanwijzing dat eiser zich reeds in 2016 met (aan) die handel (gerelateerde activiteiten) bezighield. Verder wordt veelvuldig gesproken over PGP-telefoons, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat PGP-telefoons veelal worden gebruikt in criminele samenwerkingsverbanden om versleutelde berichten te kunnen versturen. Hoewel deze gesprekken dateren uit 2016 acht de rechtbank, gelet op het aantreffen van de partij cocaïne van 615 kg op 9 november 2017 en de daarop volgende strafrechtelijke veroordeling van eiser, aannemelijk dat eiser zich ook in 2017 nog bezighield met deze activiteiten. Hierbij zij nog opgemerkt dat het feit dat de informatie van het Team Criminele Inlichtingen niet kan dienen als bewijsmiddel in een strafzaak niet betekent dat deze informatie in een belastingzaak ook niet kan dienen als bewijs. In het belastingrecht geldt immers de vrije bewijsleer, hetgeen inhoudt dat de rechter vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen en de waardering daarvan.[2] Ook is er geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs.
22. Dat eiser al langere tijd bezig moet zijn geweest met activiteiten gerelateerd aan drugs rechtvaardigt het vermoeden dat hij, mede gelet op het aanzienlijke risico dat hij daarmee loopt, daaruit ook inkomsten heeft genoten en dat hij aldus over voldoende financiële middelen beschikte om de aankoop van de aangetroffen partij cocaïne (mede) te financieren. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank ook de uitkomsten van de analyse van de bankrekeningen van eiser en zijn partner. Daaruit komt naar voren dat in de jaren 2015 tot en met 2017 slechts één keer een contant geldbedrag is opgenomen van € 20. Toch is er in 2016 bij een doorzoeking in de woning een contant geldbedrag aangetroffen van in totaal € 6.750. Bij de doorzoeking van de woning in 2017 is een contant geldbedrag aangetroffen van € 1.300. In de jaren 2015 en 2016 zijn contante betalingen gedaan via GWK Travelex voor in totaal een bedrag van € 8.993. In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn er ook contante stortingen geweest op eigen rekeningen via GWK Travelex. Verder is er in de periode tussen het moment van aankoop van de woning in 2006 en september 2015 in totaal een bedrag van € 171.000 afgelost op de hypothecaire lening. Ook in oktober 2016 is nog eens een bedrag van € 15.000 afgelost op de hypothecaire lening. Verder is uit een analyse van de bankrekeningen gebleken dat eiser en zijn partner in de periode van 25 september 2014 tot en met 10 november 2017 een bedrag van in totaal € 4.552,20 hebben uitgegeven aan boodschappen (€ 100,58 van de betaalrekening van de partner en € 4.451,62 van de gezamenlijke bankrekening). Dat is gemiddeld ongeveer € 132 per maand en dat is bijzonder weinig voor een gezin met twee kinderen. Voor die boodschappen zijn ook geen contante bedragen van de bankrekeningen opgenomen: er is immers in de onderzochte periode slechts één keer een contant geldbedrag opgenomen van € 20. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er in de woning van eiser drie zeer waardevolle horloges zijn aangetroffen. Tot slot is uit het politieonderzoek niet naar voren gekomen dat eiser daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor zijn onderneming. Er is geen gereedschap aangetroffen. Ook is niet gebleken dat eiser voor die werkzaamheden beschikt over een werkruimte/opslagruimte en een bestelauto of -bus, terwijl niet voor de hand ligt dat de materialen en gereedschappen voor het onderhoud aan gebouwen worden vervoerd in een Audi A6. Ook is uit de analyse van de bankrekeningen niet gebleken dat er materialen en/of gereedschappen voor onderhoudswerkzaamheden zijn aangeschaft. Deze kosten zijn ook niet van de bankrekening van [A] betaald, aangezien deze bankrekening per 23 januari 2015 is opgeheven. Er is geen administratie aangetroffen, er is geen website van de onderneming bekend en ook is niets gebleken van advertenties om klanten te werven. Gelet op dit een en ander kan het niet anders zijn dan dat eiser veel meer inkomsten moet hebben gehad dan het door hem aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning en dat de verschuldigde inkomstenbelasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Eiser moet zich hier ook redelijkerwijs van bewust zijn geweest. Hieruit volgt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
23. Aangezien eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.[3]
Daar staat tegenover dat van een verweerder - in een situatie als de onderhavige - verwacht mag worden dat hij voor de stappen die tot de schatting hebben geleid een niet onredelijke onderbouwing geeft.[4]
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor zijn schatting een redelijke onderbouwing heeft gegeven. Verweerder heeft de correctie gebaseerd op de geschatte inkoopwaarde van de in de loods aangetroffen partij cocaïne. Vervolgens heeft hij de correctie, vanwege het feit dat niet duidelijk is geworden op welke manier eiser bij de aangetroffen partij cocaïne betrokken is, bij de uitspraken op bezwaar verminderd tot 10% van die geschatte inkoopwaarde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het onwaarschijnlijk dat eiser inkomsten heeft genoten uit de in de loods aangetroffen partij cocaïne nu die partij in beslag is genomen en vernietigd. Verweerder heeft zijn schatting echter niet op de verkoopopbrengst van deze partij gebaseerd, maar op de inkoopwaarde daarvan en heeft aannemelijk geacht dat eiser over voldoende financiële middelen beschikte om de partij (gedeeltelijk) te financieren. De rechtbank acht dit, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is overwogen, aannemelijk. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, zowel in de strafzaak als in de onderhavige procedure, niet heeft willen verklaren over (de aard van) zijn betrokkenheid bij de aangetroffen partij cocaïne. Onder die omstandigheden kan verweerder niet anders dan een grove schatting maken. Dit maakt echter niet dat deze schatting de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De rechtbank overweegt in dat verband nog dat in verband met het aantreffen van deze partij cocaïne drie personen als verdachte zijn aangemerkt, maar dat verweerder niettemin slechts 5% van de inkoopwaarde van de partij aan eiser heeft toegerekend.
25. Eiser heeft gesteld dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door geen eigen onderzoek te doen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat verweerder zich heeft gebaseerd op het politieonderzoek niet betekent dat hij geen eigen afweging heeft gemaakt. Op basis van de informatie die er was, kon en mocht verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen opleggen. Daaraan doet niet af dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vervolgens bij uitspraak op bezwaar is verminderd. Dit geldt temeer nu eiser op geen enkel moment ook maar enige openheid van zaken heeft gegeven en verweerder derhalve niet anders kon dan een zeer ruwe schatting te maken van de niet aangegeven inkomsten.
26. Tegen de rentebeschikkingen heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de rente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
27. Eiser heeft bij brief van 14 augustus 2020 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Op 28 augustus 2020 is de motivering van de uitspraken op bezwaar aan eiser toegezonden. Dat is binnen de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarmee is echter formeel nog geen uitspraak op bezwaar gedaan. In de motivering wordt ook uitdrukkelijk vermeld dat de uitspraken op bezwaar binnenkort afzonderlijk worden toegezonden vanuit het computercentrum in Apeldoorn. De uitspraak op bezwaar inzake de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is gedagtekend 26 september 2020 en de uitspraak op bezwaar inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is gedagtekend en door eiser ontvangen op 29 oktober 2020.
28. Bij beschikking van 25 november 2020 heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend van € 847. Verweerder heeft dit bedrag berekend ervan uitgaande dat met dagtekening 26 september 2020 op het bezwaar is beslist. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De formele uitspraak op bezwaar inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is immers gedagtekend 29 oktober 2020 en is ook op die dag door eiser ontvangen. Aldus was verweerder ook na 26 september 2020 nog in gebreke voor zover het betreft de beslissing op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
29. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In onderhavig geval is dat 29 augustus 2020. Vanaf deze datum tot de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2020 zijn meer dan 42 dagen verstreken. Dat betekent dat verweerder de maximale dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt de dwangsom vast op een bedrag van € 1.442 (14 dagen x € 23 + 14 dagen x € 35 + 14 dagen x € 45).
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep, voor zover het zich richt tegen de dwangsombeschikking, gegrond te worden verklaard. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
31. Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Bpb bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
32. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[5]
33. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een van deze hiervoor vermelde verwijten treft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 25 al heeft overwogen, kon verweerder op basis van de informatie die er was de onderhavige navorderingsaanslagen opleggen. Het opleggen van de navorderingsaanslagen is dan ook niet onzorgvuldig en van procederen tegen beter weten in is geen sprake. Eiser heeft ook gesteld dat verweerder de procedure doelbewust heeft vertraagd. Hoewel verweerder kan worden verweten dat hij in de bezwaarprocedure meermaals heeft verzuimd te reageren op brieven van de gemachtigde en ondanks verzoeken daartoe geen, althans veel te laat contact heeft opgenomen met de gemachtigde, volgt daaruit nog niet dat verweerder hiermee de procedure doelbewust heeft willen vertragen. Dat de procedure hierdoor vertraging heeft opgelopen, is juist en dat verdient geen schoonheidsprijs maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser heeft in dit verband verder nog gesteld dat verweerder het inzagerecht heeft geschonden. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij het strafdossier in delen heeft ontvangen en dat hij telkens heeft verstrekt wat hij op dat moment had. De rechtbank heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Met zijn enkele, niet onderbouwde stelling dat het er alle schijn van heeft dat verweerder het volledige strafdossier ter beschikking heeft gestaan, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder delen van het strafdossier niet of niet tijdig heeft verstrekt.
34. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast aan de hand van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand daarom vast op € 1.870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak. Voor de kosten die eiser in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is reeds een vergoeding toegekend.