ECLI:NL:GHDHA:2023:103

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
BK-21/01173 en BK-21/01174
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met betrekking tot inkomsten uit verdovende middelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.084.406, dat voortkwam uit de betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard was. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat belanghebbende inkomsten had genoten uit criminele activiteiten, waaronder de handel in cocaïne, en dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van het belastbaar inkomen. Belanghebbende had zich in de procedure op zijn zwijgrecht beroepen en geen overtuigende tegenargumenten aangedragen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het belanghebbende niet gelukt was om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De rechtbank had ook geoordeeld dat de inspecteur geen onzorgvuldig handelen had vertoond en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.870, maar het verzoek om een integrale vergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01173 en BK-21/01174

Uitspraak van 19 januari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 oktober 2021, nummers SGR 20/6392 en SGR 20/6470.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.084.406 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 266 (de navorderingsaanslag IB/PVV). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 208.225 belastingrente in rekening gebracht:
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 tevens een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar het maximum bijdrage-inkomen van € 53.701 (de navorderingsaanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 127 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2020 de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 719.156 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 266, de belastingrentebeschikking verminderd tot € 20.662 en belanghebbende een vergoeding voor proceskosten in bezwaar toegekend van € 391,50.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2020 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag Zvw gehandhaafd op het maximum bijdrage-inkomen alsmede de bijbehorende belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.5.
Op 25 november 2020 heeft de Inspecteur een dwangsombeschikking genomen in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift inzake de navorderingsaanslagen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar en tegen de dwangsombeschikking beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft driemaal een griffierecht geheven van € 48 (tweemaal voor de beroepen inzake de navorderingsaanslagen en eenmaal voor het beroep inzake de dwangsombeschikking).
De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de dwangsombeschikking gegrond;
- vernietigt de dwangsombeschikking en bepaalt dat aan eiser een dwangsom wordt toegekend van € 1.442;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870;
- draagt verweerder op het in de zaak met zaaknummer SGR 20/6470 betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende griffierecht geheven van eenmaal € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 6 oktober 2022 een nader stuk ontvangen van belanghebbende.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 oktober 2022. Partijen zijn verschenen
.Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft in 2017 onder de naam [A] een eenmanszaak. Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de eenmanszaak uit het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan huizen en gebouwen alsmede personal training. Belanghebbende heeft een partner die op hetzelfde adres woont als belanghebbende en twee kinderen.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een belastbare winst uit onderneming aangegeven van € 11.906, een onttrekking voor privédoeleinden van € 21.148, een WOZ-waarde van de eigen woning van € 650.000 en hij heeft een bedrag van € 11.270 aan rente in aftrek gebracht in verband met een hypotheek op de eigen woning. De aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 zijn opgelegd conform de ingediende aangiften.
2.3.
Verder blijkt uit informatie van de Kamer van Koophandel dat belanghebbende samen met [M] (M) bestuurder is van [B B.V.] . Deze vennootschap houdt zich volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel bezig met de in- en verkoop van goederen.
2.4.
In september 2014 is de Landelijke Recherche onder de naam [naam onderzoek 1] een opsporingsonderzoek gestart naar grootschalige invoer/doorvoer en/of uitvoer van verdovende middelen (cocaïne en hasj) in georganiseerd verband en het witwassen van opbrengsten hieruit. In november 2015 is een observatiecamera geplaatst op de woonwagen van de verdachte van deze feiten, een zekere B (B), en vanaf januari 2016 is met behulp van een technisch hulpmiddel de vertrouwelijke communicatie in de woonkamer van deze woonwagen opgenomen en afgeluisterd. Bij het opsporingsonderzoek [naam onderzoek 1] is ook informatie over belanghebbende naar voren gekomen. Deze zogeheten restinformatie is opgenomen in een proces-verbaal (het proces-verbaal restinformatie).
2.5.
Een kopie van het proces-verbaal restinformatie behoort tot de gedingstukken en luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“[Belanghebbende] heeft tien (10) keer [B] in zijn woonwagen aan de [adres] bezocht. (…)
Op 6 januari 2016 (…) gaat het gesprek tussen [B] en [belanghebbende] onder andere over PGP telefoons.
(…)
Op 22 januari 2016 (…) gaat het gesprek tussen [B] en [belanghebbende] weer over PGP telefoons.
Op 1 februari 2016 (…) zijn in de woonwagen aanwezig [B], [belanghebbende] en [M]. (…) Begin gaat het gesprek over PGP’s, verschillende servers en wat ze ongeveer kosten en welke nou goed is. [B] is duidelijk de adviseur, hij vertelt welke pgp’s er zijn en welke netwerk de beste is. [Belanghebbende] en [M] zijn duidelijk geïnteresseerd en stellen vragen. (…) [Belanghebbende] zegt dat hij een systeem voor zijn eigen clubje wil hebben. (…) [Belanghebbende] geeft aan dat hij een systeem wil voor zevenhonderd (700). [Belanghebbende] vertelt dat er weer bedrijvigheid is, ook met vrachtwagens. Eerst moet er nog wat spullen gehaald worden en dat men dan hoort wanneer er een lading is. Dat zou eind volgende week zijn. Verder wordt er gesproken over het regelen van een loods. [Belanghebbende] vindt dat ze minder moeten betalen om de kosten te dekken. [M] doet een voorstel om vijf te doen. [Belanghebbende] stelt voor om het met z’n tweeën te doen.
(…)
Op 29 februari 2016 (…) vertelt [belanghebbende] over zijn handel in takken, hier wordt vermoedelijk over wiet/hennep gesproken, naar Engeland. [Belanghebbende] klaagt dat de prijzen laag zijn. De kiloprijs is nu 6000 pond maar [belanghebbende] zegt veel kosten te hebben zoals transportkosten, inpakkosten en kosten voor zijn pakhuis. [Belanghebbende] geeft aan 20% winst te maken wat hij weinig vindt, ook het risico dat hij erbij loopt.
(…)
[Belanghebbende] vertelt dat hij de takken (150 stuks) die hij uit Spanje heeft ontvangen, hier in Nederland heeft geprobeerd te verkopen. 42 stuks heeft hij verkocht. Hij heeft ook naar Engeland gestuurd. (…) Daar heeft [belanghebbende] ook 20% winst op gepakt. [Belanghebbende] vertelt dat hij transport van Spanje naar Nederland heeft. Hij wil er een rug aan verdienen, maar krijgt nu maar 800. Een transport van Spanje naar Nederland en daarna nog eens naar Engeland zou hem 1.800, - euro opleveren per kilo.
(…)
[Belanghebbende] klaagt dat de € 500 biljetten er uit gaan, wat een groot probleem is. Want hij had net alles netjes weggezet. [Belanghebbende] zegt dat hij gewoon Zwitserse Franken gaat kopen. (…)
Op het laatst werd er gesproken over de kosten van verschillende PGP’s. (…)
De gesprekken die tussen [belanghebbende] en [B] op 7 maart (…), 9 maart (…) en 15 maart (…) zijn gevoerd, gingen voornamelijk over PGP. [B] is hier de adviseur en legt uit hoe je de telefoons kan installeren, welke servers te gebruiken. [Belanghebbende] klaagt over de problemen die zich voordeden als de PGP niet werkte en de kosten hiervan.
Op 31 maart 2016 (…) spreken [belanghebbende] en [B] vermoedelijk over verdovende middelen. Het gaat over inkoop, transport en de Engelse prijs.
(…)”
2.6.
In het proces-verbaal restinformatie wordt verder vermeld dat er op 19 april 2016 in het kader van het opsporingsonderzoek [naam onderzoek 1] doorzoekingen hebben plaatsgevonden in de woning van belanghebbende en zijn partner en bij [C] . In de woning van belanghebbende en zijn partner wordt een bedrag van in totaal € 6.750 (één keer € 1.750 en één keer € 5.000) aan contanten en een hoeveelheid MDMA in beslag genomen.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoren voorts de hierna genoemde vier processen-verbaal van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de landelijke politie:
- In een proces-verbaal van 6 februari 2017 wordt vermeld dat bij het TCI in mei 2016 via één informant de volgende informatie is binnengekomen:
“[Belanghebbende] is betrokken bij de cocaïne- en hennephandel waarvoor [B] in Spanje is aangehouden. [Belanghebbende] investeert geld in transporten met verdovende middelen.”
- In een ander proces-verbaal van 6 februari 2017 wordt vermeld dat bij het TCI in december 2016 via één informant de volgende informatie is binnengekomen:
“[Belanghebbende] rijdt af en toe naar een loods in het Westland. De loods ligt vol met cocaïne. [Belanghebbende] rijdt omdat hij het minste opvalt.”
- In nog een proces-verbaal van 6 februari 2017 wordt vermeld dat bij het TCI in augustus 2016 via één informant de volgende informatie is binnengekomen:
“[naam] werkt samen met [B] en [belanghebbende]. Zij zitten samen in de cocaïnehandel.”
- In een proces-verbaal van 31 mei 2017 wordt vermeld dat bij het TCI in maart 2017 via één informant de volgende informatie is binnengekomen:
“[Belanghebbende] heeft meerdere politiecontacten die hij geld betaald voor politie-informatie. Wat voor informatie er wordt verstrekt is niet bekend.”
2.8.
In juli 2017 is, naar aanleiding van de restinformatie uit opsporingsonderzoek [naam onderzoek 1] en de bovenvermelde informatie van het TCI, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam [naam onderzoek 2] . In dit onderzoek zijn drie personen als verdachte aangemerkt, onder wie belanghebbende en M. Alle drie worden verdacht van het overtreden van artikel 2 en 3 in verband met artikel 10 en 11 van de Opiumwet en artikel 420bis van het Wetboek van strafrecht.
2.9.
Op 9 november 2017 heeft de politie een inval gedaan in een loods in [woonplaats] . In deze loods is toen 615 kg cocaïne aangetroffen. Ten tijde van de inval waren de twee medeverdachten in de loods aanwezig. Zij zijn gearresteerd. Belanghebbende is op 10 november 2017 in zijn woning gearresteerd op verdenking van betrokkenheid bij de aangetroffen partij cocaïne. Bij de doorzoeking van zijn woning zijn aantekeningen/notities aangetroffen waarop met de hand namen en hoeveelheden waren opgeschreven. Die namen komen overeen met de namen op de pakketten met cocaïne die in de loods zijn aangetroffen en de hoeveelheden komen ook overeen met de hoeveelheid pakketten cocaïne die in de loods zijn aangetroffen. In de loods zijn vergelijkbare aantekeningen/notities aangetroffen. In de woning van belanghebbende is verder een contant geldbedrag aangetroffen van € 1.300.
2.10.
Belanghebbende is als verdachte drie keer verhoord. Bij alle verhoren heeft belanghebbende zich beroepen op zijn zwijgrecht.
2.11.
De strafkamer van de Rechtbank heeft bij vonnis van 2 oktober 2018, bewezen geacht dat belanghebbende in vereniging met M opzettelijk 615 kg cocaïne voorhanden heeft gehad en hem veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf. M is veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf. In het vonnis van de Rechtbank is voor zover van belang vermeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘verdachte’:
“In het proces-verbaal van verdenking van 11 juli 2017[2] heeft verbalisant [naam] gesteld dat de verdenking bestaat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in verdovende middelen en aan witwassen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd drie TCI meldingen die zijn neergelegd in processen-verbaal van 6 februari 2017, die inhouden:
- [Belanghebbende] is betrokken bij de cocaïne- en hennephandel waarvoor [B] in Spanje is aangehouden. [Belanghebbende] investeert geld in transporten met verdovende middelen.
[Belanghebbende] rijdt af en toe naar een loods in het Westland. De loods ligt vol met cocaïne. [Belanghebbende] rijdt omdat hij het minste opvalt.
[naam] werkt samen met [B] en [belanghebbende].
Zij zitten samen in de cocaïnehandel.
Daarnaast heeft restinformatie uit het onderzoek [naam onderzoek 1] aan de verdenking ten grondslag gelegen.[3] In het proces-verbaal van verdenking is daarover onder meer het volgende opgenomen.
Op 6 januari, 22 januari, 1 februari, 7 maart, 9 maart en 15 maart 2016 vinden gesprekken plaats tussen [belanghebbende] en [B], onder meer over PGP-telefoons. [Belanghebbende] wil een PGP-systeem voor zijn eigen clubje en [B] adviseert [belanghebbende] hierin. Op 29 februari 2016 vertelt [belanghebbende] aan [B] over zijn handel in takken naar Engeland. Tevens vertelt [belanghebbende] over 150 takken die hij uit Spanje heeft ontvangen, en in Nederland en Engeland weer heeft verkocht. [Belanghebbende] vertelt dat zijn "broer" een kweekteam in Spanje heeft en zegt dat stekken vanuit Nederland daar neergezet moeten worden. [Belanghebbende] klaagt erover dat de E 500,- biljetten er uit gaan en dat dit een groot probleem is. [Belanghebbende] zegt dat hij gewoon Zwitserse Franken gaat kopen.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank leidt uit voorgaande bewijsmiddelen het volgende af. Op 9 november 2017 werden in de loods aan de [adres], die door [Z] werd gehuurd, 615 pakketten aangetroffen met verschillende etiketten. Van elk soort etiket is een pakket nader onderzocht. Elk pakket woog precies 1.000 gram en alle monsters gaven als uitslag dat het cocaïne betrof. De overige pakketten zijn opengesneden en optisch onderzocht en zagen er hetzelfde uit. Er is op verschillende blokken een kleurenreactietest uitgevoerd die de indicatie cocaïne aangaf. De partij cocaïne is ter vernietiging aangeboden en toen gewogen. Inclusief verpakkingsmateriaal bedroeg het gewicht toen 640,6 kilogram. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat in de loods 615 kilogram cocaïne is aangetroffen.
Toen de cocaïne werd aangetroffen, waren [M] en [Z] daar aanwezig. Het DNA van [M] is aangetroffen op de handvatten en de rits van een Bigshopper waarin vijf kilogram cocaïne is aangetroffen. Op de pakketten cocaïne en de dozen waarin deze waren verpakt is geen DNA aangetroffen. In een tas in het kantoor waar [M] en [Z] zijn aangetroffen zijn (latex) handschoenen aangetroffen met daarop het DNA van [M]. Op enig moment is [M] alleen in de door [Z] eerder afgesloten loods geweest en is toen naar buiten gegaan, kennelijk met gebruikmaking van de sleutelbos die in de loods is aangetroffen. Aan deze sleutelbos zaten sleutels die toegang geven tot de ruimtes waarin de cocaïne was opgeslagen. Ook [Z] en [belanghebbende] beschikten over dergelijke sleutels. Zowel op 8 en 9 november hebben [belanghebbende] en [M] veel contact met elkaar. Zo hebben zij op 8 november 2017 tweemaal langdurig een afspraak met een derde in twee verschillende eetgelegenheden. Tussen deze twee afspraken door rijdt [M] naar de loods. Kort nadat hij bij de loods wegrijdt, appt hij [Z] dat [Z] binnen het uur iets uit de loods naar buiten moet zetten. Diezelfde dag wordt er een kleine vrachtwagen met gesloten laadbak waargenomen die de loods inrijdt. Dat op de camerabeelden van een naburig pand niet te zien is dat een dergelijk voertuig voorbijkomt, zoals door de verdediging aangevoerd, is niet concludent. Zoals de rechtbank heeft kunnen waarnemen op internet via het vrij toegankelijke Google Maps, is de loods met een auto (de rechtbank neemt daarom aan: over de weg) ook te bereiken zonder genoemd naburig pand te passeren, te weten vanaf de andere zijde van de [adres]. Vervolgens verblijven [M] en [belanghebbende] de gehele nacht in de loods, evenals een groot gedeelte van de volgende dag. De verklaring die [belanghebbende] ter terechtzitting heeft afgelegd, dat hij de nacht daar waarschijnlijk niet heeft doorgebracht maar is opgehaald door een vriend, is op geen enkele wijze onderbouwd en verklaart bovendien niet de waarneming van het observatieteam dat zijn Audi om 9.30 uur bij de loods wegrijdt. Wanneer en op welke wijze hij zou zijn teruggekeerd naar de loods in de ochtend van 9 november 2017 kan hij niet verklaren. Deze ter terechtzitting gegeven verklaring van de verdachte volgt de rechtbank dan ook niet.
[M] blijft op 9 november 2017 in de loods totdat hij daar wordt aangehouden. [Belanghebbende] is in de tussentijd naar huis gegaan.
Bij [belanghebbende] thuis is op een dressoir in de woonkamer een notitie aangetroffen met daarop, aan de hand van eerdergenoemde logo's/merknamen en aantallen, de precieze inhoud en de verdeling van de blokken cocaïne die is aangetroffen in de dozen. Uit de omstandigheid dat ook nog een doordrukschrift van deze notitie aanwezig was op de blocnote die is aangetroffen in de loods, leidt de rechtbank af dat deze zeer recent en waarschijnlijk als laatste notitie was geschreven. De verklaring dat [belanghebbende] niets met die notitie te maken heeft en deze notitie wellicht per ongeluk tussen andere spullen heeft gezeten die hij vanuit de loods heeft meegenomen, acht de rechtbank niet aannemelijk. [M] en [belanghebbende] kennen elkaar al langer en lijken samen zaken te doen met derden. [Belanghebbende] heeft ontkend iets met de aangetroffen cocaïne te maken te hebben. Hij was er niet van op de hoogte dat er cocaïne aanwezig was in de loods. Ter terechtzitting heeft hij een verklaring voorgelezen. De vragen van de rechtbank naar aanleiding van deze verklaring heeft verdachte niet willen beantwoorden noch heeft hij nadere informatie willen verstrekken waardoor zijn verklaring (gedeeltelijk) zou kunnen worden geverifieerd. [Belanghebbende] heeft zich voorts op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde omstandigheden in samenhang bezien vragen om een nadere verklaring en een uitleg van verdachte. Dit zijn immers omstandigheden die in samenhang redengevend worden geacht voor het bewijs. Dat verdachte desondanks ervoor kiest te zwijgen kan naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad meewegen voor het bewijs.
De rechtbank acht op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen en het ontbreken van een redelijke, redengevendheid ontzenuwende verklaring van verdachte, bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [M] opzettelijk cocaïne aanwezig heeft gehad op 8 november 2017 tot en met 9 november 2017 te [adres].
(…)
[2] Persoonsdossier [belanghebbende], proces-verbaal van verdenking, p. 9 e.v.
[3] Proces-verbaal van restinformatie, persoonsdossier [belanghebbende], p. 15 e.v.
(…)”
Het vonnis van de Rechtbank staat onherroepelijk vast.
2.12.
Op verzoek van de Officier van Justitie heeft een inspecteur van de Dienst Regionale Recherche, Eenheid Den Haag een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van belanghebbende en zijn partner. De partner is in dit onderzoek betrokken omdat zij samen met belanghebbende een economische eenheid vormt. De uitkomsten daarvan zijn vastgelegd in het proces-verbaal van bevindingen berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. De onderzoeksperiode is vastgesteld van 1 januari 2015 tot en met 10 november 2017. In dat onderzoek zijn de bankrekeningen van belanghebbende, de partner en de gezamenlijke bankrekening geanalyseerd. Vervolgens is via een eenvoudige kasopstelling het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 7.097.016,05. Daarbij is aangenomen dat belanghebbende op 1 januari 2015 niet over contant geld beschikte. Ook is aangenomen dat belanghebbende geen legale contante inkomsten heeft genoten. Bij verschillende doorzoekingen van belanghebbendes woning is contant geld tot een totaalbedrag van € 8.050 in beslag genomen en daarom is het eindsaldo contant geld vastgesteld op € 8.050. Aldus komen de totale contante ontvangsten en bankopnamen op een bedrag van € 8.050. De contante uitgaven zijn vastgesteld op € 7.081.493. Dit bedrag bestaat uit € 8.993 aan contante uitgaven via GWK Travelex en € 7.072.500 aan uitgaven voor de inkoop van 615 kilogram cocaïne (€ 23.000 x 615 kilogram aan inkoopkosten, waarvan de helft is toegerekend aan belanghebbende). Met betrekking tot de berekening van de inkoopkosten van de cocaïne luidt het proces-verbaal als volgt:
“(…)
b. Inkoop 615 kilogram cocaïne
Investering in 615 kg cocaïne
Uit onderzoek is gebleken dat [belanghebbende] en [M] 615 kg cocaïne in bezit hebben gehad. (…)
Voor het vaststellen van de gemaakte contante uitgaven wordt aangenomen dat hetgeen door [belanghebbende] en [M] is geïnvesteerd in de aanschaf van de 615kg cocaïne eerst verdiend moet zijn met inkomsten uit eerdere handelspartij(en), dan wel met andere criminele activiteiten. (…) Bij een dergelijke wijze van berekening is geen plaats voor aftrek van concrete kosten.
(…)
Het is niet aannemelijk dat de 615kg cocaïne nog niet is betaald.
(…)
Aankoopprijs
In het strafrechtelijk onderzoek hebben zowel [belanghebbende] als zijn medepleger [M] zich bij alle verhoren beroepen op hun zwijgrecht. Ten opzichte van de aankoopprijs van de cocaïne hebben zij dus beide niets verklaard tijdens de verhoren.
(…)
Op camerabeelden die gemaakt zijn door de observatiecamera is te zien dat zowel [belanghebbende] als [M] verschillende keren de woonwagen van [B] bezocht. Ook werd (…) beschreven dat [M] op 30 maart 2016 een gesprek voert met [B] waarbij [M] aangeeft dat hij weinig verkoopt. In dat gesprek noemt [M] vervolgens de getallen vijfentwintig (25), zesentwintig (26) en een inkoop van drieëntwintig (23). Vermoedelijk gaat het hier om bedragen van € 25.000, € 26.000 en € 23.000. Vermoedelijk benoemt [belanghebbende] hier een inkoopprijs van verdovende middelen van € 23.000, -.
In het onderzoek zijn verder geen andere aanwijzingen naar voren gekomen met betrekking tot de inkoopprijs van de 615 kilogram cocaïne.
Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen cocaïne is het aannemelijk dat er hier sprake is van zogeheten groothandel, dan wel tussenhandel. 615 kilogram is immers geen gebruikershoeveelheid. In een arrest van de Hoge Raad wordt vermeld dat de gemiddelde groothandelsprijs in Nederland € 23.000, - per kilogram cocaïne bedraagt.
Daarnaast blijkt ook uit gegevens van de Landelijke Eenheid van de Politie dat 1 kilogram cocaïne in de tussenhandel gemiddeld € 23.000, - kost.
Op basis van bovenstaande bevindingen is het aannemelijk dat de aankoopprijs van cocaïne
€ 23.000, - per kilogram bedraagt. (…)
De inkoop van de 615 kilogram cocaïne komt neer op een bedrag van:
615 kilogram cocaïne x € 23.000, - = € 14.145.000, -

Pondspondsgewijze verdeling

(…) Over de rolverdeling tussen de betrokkenen [belanghebbende] en [M] is tot op heden geen zicht verkregen. Zowel [belanghebbende] als [M] hebben hier niets over verklaard in hun verhoren. Beide hebben zich beroepen op hun zwijgrecht. Het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kan derhalve pondspondsgewijs over de twee betrokkenen worden verdeeld.
Rekening houdend met de pondspondsgewijze verdeling komt de inkoop van de 615 kilogram cocaïne voor [belanghebbende] neer op een bedrag van:
€ 14.145.000, - / 2 = € 7.072.500, -
(…)”
2.13.
De rechter-commissaris heeft op 8 december 2017 machtigingen afgegeven tot het leggen en handhaven van conservatoir beslag ten laste van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 12.519.666. Er is vervolgens conservatoir beslag gelegd op de volgende vermogenscomponenten:
Nr.
Omschrijving
Waarde
1
Rolex horloge
€ 14.000
2
Audi A6 Avant
€ 25.000
3
Contant geld
€ 1.300
4
Tegoed bankrekening belanghebbende
€ 26,15
5
Tegoed bankrekening belanghebbende
€ 2.848,32
6
Tegoed gezamenlijke bankrekening
€ 110,44
7
Woning
€ 650.000
8
Contant geld
€ 1.750
9
Contant geld
€ 5.000
10
Rolex horloge
€ 3.500
11
Audemars Piquet horloge
€ 5.000
12
Cartier armband
€ 750
13
Cartier armband
€ 750
14
Cartier horloge
€ 1.000
Totaal geschatte waarde
€ 711.034,91
2.14.
De ontnemingszaak is uiteindelijk niet doorgezet.
2.15.
De gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 2] , zijn ter inzage gegeven aan de Inspecteur. Hiervoor is schriftelijke toestemming verleend door de Officier van Justitie. De Inspecteur heeft zich op grond van deze gegevens op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2017 meer inkomsten moet hebben genoten dan hij heeft aangegeven. Hij heeft daarom de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen zijn verhoogd met € 7.072.500.
2.16.1.
Bij uitspraak op bezwaar is de correctie inzake het resultaat uit overige werkzaamheden met 90% verminderd tot € 707.250:
Inkoopwaarde aangetroffen cocaïne is 615 kg x € 23.000 (inkoopprijs) = € 14.145.000
aandeel belanghebbende is 50% van € 14.145.000 = € 7.072.500
correctie is 10% van € 7.072.500 = € 707.250.
2.16.2.
De navorderingsaanslag IB/PVV is bij de uitspraak op bezwaar als volgt verminderd:
Aangegeven box 1 inkomen volgens de aangifte € 11.906
correctie inzake resultaat uit overige werkzaamheden na bezwaarfase
€ 707.250
gewijzigd belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) € 719.156.
2.16.3.
De navorderingsaanslag Zvw is gehandhaafd omdat de vermindering van het resultaat uit overige werkzaamheden niet heeft geleid tot een vermindering van het maximum bijdrage-inkomen van € 53.701.
2.17.
Bij beschikking van 25 november 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 847 toegekend wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Zvw. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft geen uitspraak gedaan op dat bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw mede gericht geacht tegen de dwangsombeschikking en een dwangsom toegekend van € 1.442. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als belanghebbende en de Inspecteur als verweerder:

Niet doen van de vereiste aangifte
20. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden - binnen een door de inspecteur te stellen termijn - aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.[1] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard; de bewijslast hiervoor rust op verweerder.
21. De rechtbank overweegt dat de gedingstukken verschillende aanknopingspunten bevatten voor de conclusie dat eiser in het onderhavige jaar (op enigerlei wijze) betrokken is geweest bij (de handel in) verdovende middelen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat op 9 november 2017 in een loods een partij cocaïne van 615 kilogram is aangetroffen en dat, zowel in die loods als in eisers woning, aantekeningen/notities zijn aangetroffen waarop namen en hoeveelheden zijn vermeld die overeenkomen met de namen op de pakketten cocaïne die in de loods zijn aangetroffen. De hoeveelheden komen ook overeen met de hoeveelheid pakketten cocaïne die in de loods zijn aangetroffen. Eiser is ook strafrechtelijk veroordeeld wegens het aanwezig hebben van deze partij cocaïne.
Hoewel de betreffende partij cocaïne is vernietigd en eiser uit de verkoop daarvan dus geen inkomsten kan hebben genoten, acht de rechtbank wel aannemelijk dat eiser over de financiële middelen beschikte om de aanschaf van deze partij (mede) te financieren. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier namelijk aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser zich al langere tijd bezighield met activiteiten gerelateerd aan (de handel in) verdovende middelen en daaraan substantiële bedragen heeft verdiend. Dit leidt de rechtbank af uit de afgeluisterde gesprekken tussen eiser en B die onder meer gaan over het inkopen, doorvoeren en vervolgens verkopen - vermoedelijk van verdovende middelen - en waarin ook bedragen worden genoemd. Eiser verklaart in deze gesprekken dat hij met deze activiteiten winst maakt, maar eigenlijk te weinig voor het risico dat hij loopt. Voorts gaan de gesprekken over het uit circulatie nemen van het biljet van € 500. Eiser zegt dat dit een groot probleem is, want ‘hij had net alles netjes weggezet’. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat in de handel in verdovende middelen grote bedragen in contanten omgaan, vormt dit een aanwijzing dat eiser zich reeds in 2016 met (aan) die handel (gerelateerde activiteiten) bezighield. Verder wordt veelvuldig gesproken over PGP-telefoons, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat PGP-telefoons veelal worden gebruikt in criminele samenwerkingsverbanden om versleutelde berichten te kunnen versturen. Hoewel deze gesprekken dateren uit 2016 acht de rechtbank, gelet op het aantreffen van de partij cocaïne van 615 kg op 9 november 2017 en de daarop volgende strafrechtelijke veroordeling van eiser, aannemelijk dat eiser zich ook in 2017 nog bezighield met deze activiteiten. Hierbij zij nog opgemerkt dat het feit dat de informatie van het Team Criminele Inlichtingen niet kan dienen als bewijsmiddel in een strafzaak niet betekent dat deze informatie in een belastingzaak ook niet kan dienen als bewijs. In het belastingrecht geldt immers de vrije bewijsleer, hetgeen inhoudt dat de rechter vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen en de waardering daarvan.[2] Ook is er geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs.
22. Dat eiser al langere tijd bezig moet zijn geweest met activiteiten gerelateerd aan drugs rechtvaardigt het vermoeden dat hij, mede gelet op het aanzienlijke risico dat hij daarmee loopt, daaruit ook inkomsten heeft genoten en dat hij aldus over voldoende financiële middelen beschikte om de aankoop van de aangetroffen partij cocaïne (mede) te financieren. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank ook de uitkomsten van de analyse van de bankrekeningen van eiser en zijn partner. Daaruit komt naar voren dat in de jaren 2015 tot en met 2017 slechts één keer een contant geldbedrag is opgenomen van € 20. Toch is er in 2016 bij een doorzoeking in de woning een contant geldbedrag aangetroffen van in totaal € 6.750. Bij de doorzoeking van de woning in 2017 is een contant geldbedrag aangetroffen van € 1.300. In de jaren 2015 en 2016 zijn contante betalingen gedaan via GWK Travelex voor in totaal een bedrag van € 8.993. In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn er ook contante stortingen geweest op eigen rekeningen via GWK Travelex. Verder is er in de periode tussen het moment van aankoop van de woning in 2006 en september 2015 in totaal een bedrag van € 171.000 afgelost op de hypothecaire lening. Ook in oktober 2016 is nog eens een bedrag van € 15.000 afgelost op de hypothecaire lening. Verder is uit een analyse van de bankrekeningen gebleken dat eiser en zijn partner in de periode van 25 september 2014 tot en met 10 november 2017 een bedrag van in totaal € 4.552,20 hebben uitgegeven aan boodschappen (€ 100,58 van de betaalrekening van de partner en € 4.451,62 van de gezamenlijke bankrekening). Dat is gemiddeld ongeveer € 132 per maand en dat is bijzonder weinig voor een gezin met twee kinderen. Voor die boodschappen zijn ook geen contante bedragen van de bankrekeningen opgenomen: er is immers in de onderzochte periode slechts één keer een contant geldbedrag opgenomen van € 20. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er in de woning van eiser drie zeer waardevolle horloges zijn aangetroffen. Tot slot is uit het politieonderzoek niet naar voren gekomen dat eiser daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor zijn onderneming. Er is geen gereedschap aangetroffen. Ook is niet gebleken dat eiser voor die werkzaamheden beschikt over een werkruimte/opslagruimte en een bestelauto of -bus, terwijl niet voor de hand ligt dat de materialen en gereedschappen voor het onderhoud aan gebouwen worden vervoerd in een Audi A6. Ook is uit de analyse van de bankrekeningen niet gebleken dat er materialen en/of gereedschappen voor onderhoudswerkzaamheden zijn aangeschaft. Deze kosten zijn ook niet van de bankrekening van [A] betaald, aangezien deze bankrekening per 23 januari 2015 is opgeheven. Er is geen administratie aangetroffen, er is geen website van de onderneming bekend en ook is niets gebleken van advertenties om klanten te werven. Gelet op dit een en ander kan het niet anders zijn dan dat eiser veel meer inkomsten moet hebben gehad dan het door hem aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning en dat de verschuldigde inkomstenbelasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Eiser moet zich hier ook redelijkerwijs van bewust zijn geweest. Hieruit volgt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Redelijke schatting
23. Aangezien eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Wanneer verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.[3]
Daar staat tegenover dat van een verweerder - in een situatie als de onderhavige - verwacht mag worden dat hij voor de stappen die tot de schatting hebben geleid een niet onredelijke onderbouwing geeft.[4]
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor zijn schatting een redelijke onderbouwing heeft gegeven. Verweerder heeft de correctie gebaseerd op de geschatte inkoopwaarde van de in de loods aangetroffen partij cocaïne. Vervolgens heeft hij de correctie, vanwege het feit dat niet duidelijk is geworden op welke manier eiser bij de aangetroffen partij cocaïne betrokken is, bij de uitspraken op bezwaar verminderd tot 10% van die geschatte inkoopwaarde. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het onwaarschijnlijk dat eiser inkomsten heeft genoten uit de in de loods aangetroffen partij cocaïne nu die partij in beslag is genomen en vernietigd. Verweerder heeft zijn schatting echter niet op de verkoopopbrengst van deze partij gebaseerd, maar op de inkoopwaarde daarvan en heeft aannemelijk geacht dat eiser over voldoende financiële middelen beschikte om de partij (gedeeltelijk) te financieren. De rechtbank acht dit, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is overwogen, aannemelijk. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, zowel in de strafzaak als in de onderhavige procedure, niet heeft willen verklaren over (de aard van) zijn betrokkenheid bij de aangetroffen partij cocaïne. Onder die omstandigheden kan verweerder niet anders dan een grove schatting maken. Dit maakt echter niet dat deze schatting de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De rechtbank overweegt in dat verband nog dat in verband met het aantreffen van deze partij cocaïne drie personen als verdachte zijn aangemerkt, maar dat verweerder niettemin slechts 5% van de inkoopwaarde van de partij aan eiser heeft toegerekend.
Zorgvuldigheidsbeginsel
25. Eiser heeft gesteld dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door geen eigen onderzoek te doen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat verweerder zich heeft gebaseerd op het politieonderzoek niet betekent dat hij geen eigen afweging heeft gemaakt. Op basis van de informatie die er was, kon en mocht verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen opleggen. Daaraan doet niet af dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vervolgens bij uitspraak op bezwaar is verminderd. Dit geldt temeer nu eiser op geen enkel moment ook maar enige openheid van zaken heeft gegeven en verweerder derhalve niet anders kon dan een zeer ruwe schatting te maken van de niet aangegeven inkomsten.
Rentebeschikkingen
26. Tegen de rentebeschikkingen heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de rente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Dwangsom
27. Eiser heeft bij brief van 14 augustus 2020 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Op 28 augustus 2020 is de motivering van de uitspraken op bezwaar aan eiser toegezonden. Dat is binnen de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarmee is echter formeel nog geen uitspraak op bezwaar gedaan. In de motivering wordt ook uitdrukkelijk vermeld dat de uitspraken op bezwaar binnenkort afzonderlijk worden toegezonden vanuit het computercentrum in Apeldoorn. De uitspraak op bezwaar inzake de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is gedagtekend 26 september 2020 en de uitspraak op bezwaar inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is gedagtekend en door eiser ontvangen op 29 oktober 2020.
28. Bij beschikking van 25 november 2020 heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend van € 847. Verweerder heeft dit bedrag berekend ervan uitgaande dat met dagtekening 26 september 2020 op het bezwaar is beslist. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De formele uitspraak op bezwaar inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is immers gedagtekend 29 oktober 2020 en is ook op die dag door eiser ontvangen. Aldus was verweerder ook na 26 september 2020 nog in gebreke voor zover het betreft de beslissing op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
29. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In onderhavig geval is dat 29 augustus 2020. Vanaf deze datum tot de uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2020 zijn meer dan 42 dagen verstreken. Dat betekent dat verweerder de maximale dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt de dwangsom vast op een bedrag van € 1.442 (14 dagen x € 23 + 14 dagen x € 35 + 14 dagen x € 45).
Slotsom
30. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep, voor zover het zich richt tegen de dwangsombeschikking, gegrond te worden verklaard. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
31. Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Bpb bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
32. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[5]
33. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een van deze hiervoor vermelde verwijten treft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 25 al heeft overwogen, kon verweerder op basis van de informatie die er was de onderhavige navorderingsaanslagen opleggen. Het opleggen van de navorderingsaanslagen is dan ook niet onzorgvuldig en van procederen tegen beter weten in is geen sprake. Eiser heeft ook gesteld dat verweerder de procedure doelbewust heeft vertraagd. Hoewel verweerder kan worden verweten dat hij in de bezwaarprocedure meermaals heeft verzuimd te reageren op brieven van de gemachtigde en ondanks verzoeken daartoe geen, althans veel te laat contact heeft opgenomen met de gemachtigde, volgt daaruit nog niet dat verweerder hiermee de procedure doelbewust heeft willen vertragen. Dat de procedure hierdoor vertraging heeft opgelopen, is juist en dat verdient geen schoonheidsprijs maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser heeft in dit verband verder nog gesteld dat verweerder het inzagerecht heeft geschonden. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij het strafdossier in delen heeft ontvangen en dat hij telkens heeft verstrekt wat hij op dat moment had. De rechtbank heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Met zijn enkele, niet onderbouwde stelling dat het er alle schijn van heeft dat verweerder het volledige strafdossier ter beschikking heeft gestaan, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder delen van het strafdossier niet of niet tijdig heeft verstrekt.
34. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast aan de hand van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand daarom vast op € 1.870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak. Voor de kosten die eiser in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is reeds een vergoeding toegekend.
(…)
[1] HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
[2] vgl. HR 8 januari 1997, nr. 31902, ECLI:NL:HR:1997:AA3187.
[3] Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
[4] HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en HR 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350.
[5] vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil:
a. a) of belanghebbende voor het jaar 2017 de vereiste aangifte heeft gedaan, en, zo nee, of;
b) de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting, en, zo ja, of;
c) belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld, en;
d) of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps-, en hogerberoepsfase.
Belanghebbende beantwoordt vragen a, c en d bevestigend en vraag b ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en belastingrentebeschikkingen en tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om integrale proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

Bewijslastverdeling
5.1.
In geschil is of de aangifte IB/PVV die belanghebbende voor het jaar 2017 heeft gedaan, kan worden aangemerkt als de vereiste aangiften in de zin van artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het ligt op de weg van de Inspecteur om feiten te stellen en bij betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvan is onder meer sprake indien de aangifte één of meer gebreken vertoont die ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en bovendien het bedrag van de belasting dat als gevolg van dit (deze) gebrek(en) in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 30 oktober 2009,ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
Vereiste aangifte
5.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank onder r.o. 20 tot en met 22 op goede gronden beslist dat de Inspecteur aan de hiervoor beschreven op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe.
5.3.
Het Hof neemt bij zijn oordeel tot uitgangspunt dat de Rechtbank het bewijsoordeel heeft gestoeld op een bewijsvermoeden. Dit vindt zijn grond in de omstandigheid dat hetgeen moet worden bewezen niet of bezwaarlijk waarneembaar is. Directe bewijsmiddelen zijn dan ook niet voorhanden. Het Hof is van oordeel dat op basis van de vaststaande feiten een vermoeden kan worden geformuleerd (vgl. Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:986, r.o. 3.3.4, BNB 2021/125).
De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een bewijsvermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14 en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207).
5.4.
Uit de tapgesprekken leidt het Hof af dat belanghebbende zich al enige tijd vóór 2016 en in 2016 bezighield met (de handel in) verdovende middelen en daaruit inkomsten genoot. Dat belanghebbende daarmee aanzienlijke bedragen moet hebben verdiend leidt het Hof af uit de omstandigheid dat hij het uitfaseren van de € 500-biljetten als een groot probleem ervaart en zegt dat hij dan maar Zwitserse franken gaat kopen. Het bewijsvermoeden dat belanghebbende ook na beëindiging van de tapgesprekken zich met (de handel in) verdovende middelen heeft beziggehouden kan eveneens aan de tapgesprekken worden ontleend. Er wordt immers onder meer gesproken over de aanschaf van PGP-telefoons voor ‘het eigen clubje’, een toekomstige lading, het regelen van een loods en een transport uit Spanje naar Nederland en daarna naar Engeland wat hem € 1.800 per kilo gaat opleveren. Voorts is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld voor het samen met M in november 2017 voorhanden hebben van een hoeveelheid van 615 kg cocaïne. Hetgeen zelfs onomstotelijk bewijs vormt dat belanghebbende zich ook in 2017 met de (handel in) verdovende middelen bezighield. Die hoeveelheid cocaïne moet op de een of andere manier zijn gefinancierd. Bovendien is, gelet op het in dat opzicht geringe bancaire verkeer, onduidelijk gebleven hoe belanghebbende in 2017 met zijn gezin zijn levensonderhoud heeft bekostigd.
5.5.
Hoewel aan de hand van deze korte weergave van de door de Rechtbank in haar uitspraak vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld wat belanghebbende in 2017 aan inkomsten uit (de handel in) verdovende middelen heeft gegenereerd, ontleent het Hof daaraan wel het bewijsvermoeden dat belanghebbende ook in 2017 inkomsten heeft genoten.
5.6.
Belanghebbende heeft dit bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Belanghebbende heeft geen verklaring willen afleggen, althans geen nader inzicht verschaft in zijn betrokkenheid en evenmin stukken overgelegd die redelijke twijfel wekken aan de gegrondheid van dat bewijsvermoeden. Weliswaar heeft de gemachtigde van belanghebbende alternatieve scenario’s beschreven, waaronder de stelling dat het dossier niet uitsluit dat belanghebbende mogelijk voor het jaar 2017 een te laag box 3 inkomen heeft aangegeven, maar dat voor het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende een zowel absoluut als relatief te laag box 1 inkomen heeft aangegeven, in het dossier geen aanwijzing is te vinden. Die stelling is echter evenmin met enig concreet en verifieerbaar bewijs onderbouwd. Datzelfde geldt voor de stelling dat belanghebbende een ondergeschikte rol bij de aangetroffen hoeveelheid van 615 kg cocaïne heeft gehad. Die stelling brengt niet mee dat belanghebbende in 2017 geen (andere) inkomsten uit (de handel in) verdovende middelen heeft genoten. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Ook heeft hij nagelaten andere feiten te stellen en te bewijzen waardoor redelijke twijfel wordt gewerkt aan de gegrondheid van het bewijsvermoeden.
5.7.1.
Het Hof komt tot de conclusie, gelet op de grote bedragen die zijn gemoeid met (de handel in) verdovende middelen, dat het bedrag aan volgens de aangifte IB/PVV 2017 verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief lager is dan de feitelijk verschuldigde belasting. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich er bewust van was dat hij die inkomsten had moeten aangeven. Daaraan doet niet af, mede gelet op het voortdurende zwijgen van belanghebbende, dat de omvang van die inkomsten feitelijk niet kan worden vastgesteld.
5.7.2.
De vraag onder a) beantwoordt het Hof dus ontkennend.
Redelijke schatting
5.8.
Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit laat onverlet dat de Inspecteur zich bij de gehanteerde correcties moet baseren op een redelijke en niet willekeurige schatting. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt ligt het op de weg van belanghebbende, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.
5.9.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank onder r.o. 23 en 24 op goede gronden beslist dat de Inspecteur zijn correcties heeft gebaseerd op een redelijke en niet willekeurige schatting. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een zodanig ander of nieuw licht op de zaak dat het Hof tot een andersluidende beslissing komt.
5.9.2.
De vraag onder b) beantwoordt het Hof daarom bevestigend.
5.10.
Op belanghebbende rust dan de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daarvoor onvoldoende inhoudelijke gronden aangevoerd zodat hij naar het oordeel van het Hof niet in zijn verzwaarde bewijslast is geslaagd. Daarvoor is niet voldoende dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, hij niet is veroordeeld voor handel in cocaïne. Belanghebbende is immers wel veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben gehad van de cocaïne en hij heeft bovendien niet bewezen dat hij die cocaïne niet heeft ingekocht.
5.11.1.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur bij de uitspraak op het bezwaarschrift in redelijkheid een bedrag van € 707.250 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheid in aanmerking genomen en heeft belanghebbende met hetgeen hij hiertegen heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de aangebrachte correctie moet worden verminderd tot een bedrag van nihil.
5.11.2.
De vraag onder c) beantwoordt het Hof aldus ontkennend.
Belastingrentebeschikkingen
5.12.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikkingen, nadat deze zijn verminderd bij de uitspraak op bezwaar, ook in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Het Hof ziet geen grond deze beschikkingen te verlagen.
Verzoek om integrale proceskostenvergoeding
5.13.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen integrale proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de kosten van bezwaar en beroep. Het Hof overweegt ter zake het volgende. De hoogte van een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wordt bepaald met toepassing van artikel 2, lid 1, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem. Hierbij geldt dat een vergoeding op grond van het Bpb het karakter heeft van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. In artikel 2, lid 3, Bpb is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van de op grond van in artikel 2, lid 1, Bpb, op forfaitaire wijze, berekende bedragen.
5.13.2.
Van bijzondere omstandigheden is sprake indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak neemt respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260). Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in verregaande mate onzorgvuldig handelt – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
5.13.3.
De vraag of de Inspecteur tegen beter weten in de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, beantwoordt het Hof ontkennend. Daartoe is hetgeen belanghebbende in dit kader heeft gesteld onvoldoende. Het Hof volgt de Rechtbank in het oordeel dat de Inspecteur geen informatie heeft achtergehouden en dat van doelbewuste vertraging door de Inspecteur in de procedure in bezwaar niet is gebleken. De navorderingsaanslag IB/PVV is niet vernietigd, maar wel verlaagd. Deze verlaging is niet te wijten aan verregaand onzorgvuldig handelen van de Inspecteur doch slechts het gevolg van het feit dat – mede omdat belanghebbende geen duidelijkheid verschaft – de aard en omvang van de activiteiten van belanghebbende met betrekking tot (de handel in) verdovende middelen en hoeveel inkomsten daaruit zijn genoten onduidelijk zijn gebleven en de Inspecteur daarin in de bezwaarfase aanleiding heeft gezien de navorderingsaanslag IB/PVV te verminderen. Dat de Inspecteur geen eigen onderzoek heeft verricht acht het Hof evenmin onzorgvuldig, gelet op zijn standpunt dat hij meent over voldoende informatie uit het strafrechtelijk onderzoek te beschikken, de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende en diens voortdurende zwijgen.
5.13.4.
Het Hof beantwoordt de vraag onder d) ontkennend.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 19 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.