ECLI:NL:GHDHA:2022:928

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00965
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en bewijslastverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2019 vastgesteld op € 928.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 859.280 voor. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof stelt vast dat de Heffingsambtenaar de bewijslast niet heeft voldaan, omdat de vergelijkingsobjecten niet voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het Hof komt tot de conclusie dat de WOZ-waarde van de woning moet worden vastgesteld op € 905.000. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd, en de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00965

Uitspraak van 24 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Oosters)
en

Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2021 (de Rechtbank), nummer ROT 20/3409.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 928.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Delft (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 april 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning van het bouwjaar 2018 en heeft een garage van ongeveer 83 m3. De inhoud van de woning is ongeveer 840 m3 en de oppervlakte van het perceel ongeveer 530 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatierapport en een matrix en in hoger beroep een aangepaste matrix overgelegd. In de aangepaste matrix is een viertal, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] (de vergelijkingsobjecten). De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep voorts een bouwtekening van de woning en verkoopdocumentatie van de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 4] en [adres 3] overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Dit is het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de waardering volgens de Wet WOZ. In het algemeen mag verweerder bij zijn waardebepaling gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, maar ook van verkoopcijfers van een jaar ná de waardepeildatum.
4. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport opgemaakt door [naam taxateur] van 7 juni 2021 en de waardematrix (hierna: de matrix). Verweerder heeft verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die zijn verkocht rond de waardepeildatum geïndexeerd naar de waardepeildatum. De grondwaarde is bepaald aan de hand van de grondstaffel. Van het geïndexeerde verkoopcijfer is de waarde van de bijgebouwen (dakkapel en garage) en de grondwaarde afgetrokken om de waarde van het hoofdgebouw te bepalen. De waarde van het hoofdgebouw is vervolgens gedeeld door het aantal kubieke meters wooninhoud van het vergelijkingsobject. De m³-prijs is gecorrigeerd naar grootte en KOUDV-factoren van de onroerende zaak. Hieruit volgt de gemiddelde m³-prijs van de vergelijkingsobjecten. Volgens de matrix is de m³-prijs van de onroerende zaak € 681,- tegen een gemiddelde m³-prijs van € 758,- voor de vergelijkingsobjecten.
5. Tijdens de zitting heeft eiser – ter onderbouwing van zijn beroepsgrond dat verweerder de waarde te hoog heeft vastgesteld – nieuwe stellingen aangevoerd, te weten dat verweerder had moeten uitgaan van de vrij op naam-prijs van de onroerende zaak van € 808.000,-, blijkend uit een kostenoverzicht van eiser, en dat een deel van het perceel (15 m²) bestaat uit een sloot en daarom op nihil moet worden gewaardeerd. Verweerder maakte daartegen bezwaar omdat hij zich daar (bijvoorbeeld met de keuze van zijn vergelijkingsobjecten) niet op had kunnen voorbereiden.
5.1.
De beoordeling of eisers nieuwe stellingen in de beoordeling kunnen worden betrokken wordt beheerst door de eisen van een goede procesorde, die erop is gericht dat partijen en ook de rechtbank op tijd op de hoogte zijn van de inhoud van de procedure, zich daarop kunnen voorbereiden en over en weer kunnen reageren. Dit brengt mee dat van partijen mag worden verwacht dat zij tijdig standpunten aanvoeren en stukken aanleveren. Van eiser wordt dus verwacht dat hij zijn beroepsgronden en onderbouwing daarvan tijdig aanvoert zodat verweerder en de rechtbank zich daarop kunnen voorbereiden. Het is ook niet duidelijk waarom eiser dit niet eerder heeft aangevoerd. Het later – pas op de zitting – aanvoeren van deze stellingen vindt de rechtbank hier in strijd met de eisen van een goede procesorde en om die reden zullen die stellingen buiten beschouwing worden gelaten. Beoordeeld zal dus worden wat eiser in zijn beroepschrift en de toelichting daarop ter zitting heeft aangevoerd.
6. De rechtbank stelt vast dat bijna alles wat eiser in zijn beroepschrift heeft aangevoerd door verweerder in zijn matrix is verwerkt. Eiser vond [adres 6] en [adres 7] en [adres 8] (vanwege de ligging) niet vergelijkbaar. Verweerder heeft deze vergelijkingsobjecten niet opgenomen in de matrix. Verder vindt eiser [adres 3] en [adres 4] betere vergelijkingsobjecten (die heeft hij ook in zijn eigen taxatiekaart staan) en die heeft verweerder ook in zijn matrix opgenomen. Tot zover zijn partijen het dus eens. Eiser heeft op zijn eigen taxatiekaart nog [adres 9] staan. Verweerder vindt die niet geschikt als referentieobject en hij heeft in zijn verweerschrift onderbouwd waarom hij dat vindt: de bouwjaren zijn te verschillend (bouwjaar vergelijkingsobject 1974 en bouwjaar onroerende zaak 2018) en bovendien blijkt uit het door verweerder overgelegde PMA-formulier dat [adres 9] in een slechte staat verkeerde ten tijde van de aankoop (geen isolatie, geen verwarming in twee kamers). Tijdens de zitting betwistte eiser niet langer dat [adres 9] geen geschikt vergelijkingsobject is. De rechtbank laat die dus verder buiten beschouwing.
De vier vergelijkingsobjecten in verweerders matrix zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende vergelijkbaar. De rechtbank kan eiser wel volgen in zijn stelling dat [adres 5] en [adres 4] minder geschikt zijn als vergelijkingsobject vanwege de afwijkende bouwstijl en uitstraling. Dat maakt [adres 3] en [adres 2] tot de beste vergelijkingsobjecten. De rechtbank laat deze twee in de waardering het zwaarst wegen.
Verweerder maakt, gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix en grondstaffel, inzichtelijk hoe met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak wat betreft onder meer inhoud, grondoppervlakte, bijgebouwen en KOUDV-factoren rekening is gehouden en maakt aannemelijk dat bij de waardering in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
[adres 3] heeft een kleinere bruto inhoud dan de onroerende zaak (verschil: 121 m³) en een groter kadastraal oppervlak (verschil: 235 m²). Beide objecten beschikken over een garage. De onroerende zaak is gebouwd in 2018 en dit vergelijkingsobject in 2009. Het is verkocht voor (geïndexeerd naar waardepeildatum) € 890.000,-.
[adres 2] heeft een kleinere bruto inhoud dan de onroerende zaak (verschil: 95 m³) en een kleiner kadastraal oppervlak (verschil: 85 m²). De onroerende zaak beschikt in tegenstelling tot dit vergelijkingsobject over een garage en is recenter gebouwd. [adres 2] is verkocht voor (geïndexeerd naar waardepeildatum) € 830.000,-.
De onroerende zaak is groter qua inhoud en perceel dan de vergelijkingsobjecten (alleen [adres 3] heeft een groter perceel), is recenter gebouwd en beschikt bovendien – zoals verweerder in het verweerschrift stelt en eiser niet gemotiveerd betwist – over zonnepanelen en een warmtepomp. Dan kan niet worden gezegd dat dit niet in verhouding is.
7. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van mening dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
8. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van het door eiser ingediende taxatierapport.
9. Het beroep is ongegrond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning op de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. In dat verband is onder meer in geschil of de Rechtbank belanghebbendes ter zitting aangevoerde stellingen terecht in strijd heeft geacht met de eisen van een goede procesorde en of de Rechtbank de bewijslast juist heeft verdeeld. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op de voor bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 859.280 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Stellingen tardief?
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in strijd met de regels van een goede procesorde heeft gehandeld door ter zitting twee nieuwe gronden naar voren te brengen, te weten dat de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de woning had moeten uitgaan van de vrij op naam-prijs van € 808.000, zoals blijkt uit een kostenoverzicht van belanghebbende, alsmede dat een deel van het perceel van 15 m2 bestaat uit een sloot en daarom op nihil moet worden gewaardeerd. Door een late indiening van het verweerschrift van de Heffingsambtenaar konden deze gronden pas ter zitting worden aangevoerd, aldus belanghebbende.
5.2.
Het staat een partij vrij om zich in beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde. Deze opvatting sluit aan bij de parlementaire geschiedenis van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, waarin is opgemerkt dat in het belastingrecht in hoger beroep de herkansingsfunctie voorop staat, en dat daarom als regel nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen in hoger beroep kunnen worden aangevoerd, tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet (Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 9) (vergelijk HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786).
5.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog dat een late indiening van het verweerschrift, wat daarvan ook zij, ertoe heeft geleid dat belanghebbende pas ter zitting zijn gronden naar voren kon brengen. Zoals de Heffingsambtenaar terecht heeft gesteld, zijn deze gronden namelijk geen reactie op het verweerschrift.
5.4.
De Rechtbank heeft bij haar beoordeling of de onder 5.1 genoemde gronden konden worden toegelaten terecht geoordeeld dat de eisen van een goede procesorde erop gericht zijn dat partijen en ook de Rechtbank op tijd op de hoogte zijn van de inhoud van de procedure, zich daarop kunnen voorbereiden en over en weer kunnen reageren.
5.5.
Belanghebbende heeft gedurende de bezwaarfase de gelegenheid gehad deze gronden naar voren te brengen en te onderbouwen, voordat de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar deed. In de bezwaarprocedure noch voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg heeft belanghebbende deze gronden in het geding gebracht, zodat de Heffingsambtenaar zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden. Een valide verklaring waarom belanghebbende in eerste aanleg die gronden niet eerder dan ter zitting in het geding kon brengen heeft hij niet gegeven.
5.6.
Onder deze omstandigheden heeft de Rechtbank zonder schending van enige rechtsregel kunnen beslissen de gronden niet in het geding toe te laten.
Bewijslastverdeling
5.7.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank de bewijslast onjuist heeft verdeeld door te oordelen dat het door hem ingebrachte taxatierapport geen bespreking behoeft, aangezien de Heffingsambtenaar de waarde van de woning aannemelijk heeft gemaakt.
5.8.
Op de Heffingsambtenaar rust de last om aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde van € 928.000 niet te hoog is. Pas als de Heffingsambtenaar niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, BNB 2011/100).
5.9.
Gelet op het hiervoor onder 5.8 overwogene faalt het betoog van belanghebbende onder 5.7. De Rechtbank heeft immers de bewijslast bij de Heffingsambtenaar gelegd om aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Daarbij heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 6 van haar uitspraak meegewogen hetgeen belanghebbende heeft ingebracht tegen de daartoe door de Heffingsambtenaar gestelde feiten en omstandigheden. Hieruit volgt dat de Rechtbank de bewijslast juist heeft verdeeld en met inachtneming van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dan niet meer toekomt aan de beoordeling van de door belanghebbende bepleite waarde.
De waarde van de woning
5.10.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 4344).
5.11.
Naar volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix is de waarde vastgesteld op € 928.000 en is verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Vereist is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] bruikbare objecten zijn ter bepaling van de waarde van de woning en het Hof kan partijen daarin volgen. Het Hof is het echter met belanghebbende eens dat het object [adres 5] onvoldoende vergelijkbaar is voor de bepaling van de waarde van de woning. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat dit object een veel luxere uitstraling heeft dan de woning. Voorts is de transactieprijs van dit object (€ 1.300.000) aanzienlijk hoger dan de transactieprijzen van de objecten [adres 2] (€ 830.000), [adres 3] (€ 890.000) en [adres 4] (€ 1.055.000). De veel luxere uitstraling van de [adres 5] leidt in verhouding tot de inhoud van dat object tot een veel hogere prijs per m3 (€ 922) ten opzichte van die van de andere vergelijkingsobjecten (respectievelijk € 740, € 600 en € 685) en heeft daarmee een aanmerkelijk opwaarts effect op de gemiddelde prijs per m3 ter bepaling van de waarde van de woning. Daarbij neemt het Hof ook in aanmerking dat er voldoende goede vergelijkingsobjecten voorhanden zijn. Het Hof laat [adres 5] , als zijnde een object uit een hoger segment, daarom buiten beschouwing. Daarmee komt het Hof tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, aangezien hij met de resterende vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] een lagere waarde dan de vastgestelde waarde van de woning onderbouwt.
5.13.
Aangezien de Heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde van de woning niet aannemelijk heeft gemaakt, is het aan belanghebbende om de door hem bepleite waarde van € 859.280 aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft daartoe een taxatierapport en ter zitting een (nieuwe) matrix overgelegd. In die matrix staan andere grondwaarden van de woning en de vergelijkingsobjecten vermeld dan de grondwaarden die de Heffingsambtenaar met gebruikmaking van een grondstaffel heeft onderbouwd. Belanghebbende heeft deze grondwaarden op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de prijzen per m3 evenmin zijn onderbouwd. Gelet hierop heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde evenmin aannemelijk gemaakt.
5.14.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het Hof, met inachtneming van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en hebben overgelegd, de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie bepalen aan de hand van de tussen partijen niet ter discussie staande vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Het Hof stelt aldus de waarde van de woning vast op € 905.000.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de voor bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. De vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak (vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698, BNB 2015/194).
6.2.1.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase komt te bedragen € 269 (1 punt x 1 (gewicht van de zaak) x € 269). Voorts dienen de voor de taxatie van de woning gemaakte kosten van € 128 aan belanghebbende te worden vergoed.
6.2.2.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep komt te bedragen € 1.082 (2 punten (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank) x 1 (gewicht van de zaak) x € 541).
6.3.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten voor door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand van het geding in hoger beroep.
6.4.
De kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep komt te bedragen € 1.082 (2 punten (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof) x 1 (gewicht van de zaak) x € 541).
6.5.
Het Hof ziet voorts aanleiding om, nu het hoger beroep gegrond is, de Heffingsambtenaar te gelasten het voor het instellen van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182 (€ 48+€ 134) te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking in die zin dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 905.000;
  • vermindert de aanslag dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van de bezwaarfase, vastgesteld op € 397;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.082;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.082; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het instellen van beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.